ECLI:NL:RBNNE:2017:2754

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
18-730509-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de eigenaar van een appartement in Leeuwarden voor dood door schuld na brand

Op 19 oktober 2013 woedde er een brand in de binnenstad van Leeuwarden, waarbij een huurder van een appartement, dat eigendom was van de verdachte, om het leven kwam door verstikking door koolstofmonoxide. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als eigenaar van het pand, niet aan zijn verplichtingen voldeed met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang volgens het Bouwbesluit 2012. Echter, de rechtbank concludeerde dat deze nalatigheid op zichzelf onvoldoende was om aanmerkelijke schuld vast te stellen in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde dat er bijkomende omstandigheden moesten zijn die aantonen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het pand niet voldeed aan de eisen. Aangezien de verdachte het pand in 1997 had gekocht en er geen aanwijzingen waren dat het pand niet voldeed aan de eisen, werd hij vrijgesproken van dood door schuld. De rechtbank benadrukte dat niet elke nalatigheid automatisch leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid, vooral niet als er geen bewijs is van aanmerkelijke schuld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730509-16
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 25 juli 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 juli 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S. Kromdijk.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 22 december 2010 tot en met 19 oktober 2013 te Leeuwarden, (althans) in de gemeente Leeuwarden, als eigenaar van een of meer pand(en) aan of bij [adres 1] , te weten (onder meer) [adres 2] , aldaar, aanmerkelijk nalatig is geweest
- in zijn verplichting om toe te zien op de veiligheid van de door hem verhuurde appartementen en/of de veiligheid van de pers(o)n(en) die voornoemde appartement(en) huurde(n) en/of
- door te verzuimen/na te laten ervoor zorg te dragen dat voornoemd(e) pand(en) volde(e)(d)(en) aan de minimale eisen van het voor dat/die pand(en) geldende Bouwbesluit 2012, niveau bestaande bouw - waaraan bouwwerken op brandpreventief gebied moeten voldoen - en/of aan de voor dat/die pand(en) geldende vergunningsvoorwaarden gesteld in de door Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Leeuwarden afgegeven Bouwvergunning d.d. 29 januari 1985, te weten: het aanwezig hebben van een of meer scheiding(en) betreffende de brandwerendheid van 60 minuten en/of Weerstand tegen Branddoorslag en/of Brandoverslag (WBDBO) van 20 minuten en/of Weerstand tegen Rookdoorgang (WTRD) van 20 minuten,
waardoor (bewoner) [slachtoffer] op 19 oktober 2013 (aldaar) vanuit (zijn/een woning (op de eerste verdieping) in) het pand [adres 2] geen (adequate) vluchtweg ter beschikking had en/of niet in staat was het pand via een (adequate) vluchtweg te verlaten en/of onvoldoende beschermd was tegen vuur en/of koolmonoxide en/of andere (schadelijke) rook(gassen), toen (aldaar) (in (een) naastgelegen pand(en) van [adres 2] ) een (felle uitslaande) brand ontstond met (sterke) rook(gas)ontwikkeling, welke brand en/of (sterke) rook(gas)ontwikkeling zich (snel) uitbreidde naar [adres 2] , althans naar de plaats waar [slachtoffer] zich bevond,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat [slachtoffer] , op 19 oktober 2013 aan de gevolgen van een koolmonoxidevergiftiging is overleden.

Geldigheid van de dagvaarding

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard voor zover ten laste is gelegd dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest in zijn verplichting om toe te zien op de veiligheid van de door hem verhuurde appartementen en/of de veiligheid van de pers(o)on(en) die voornoemde appartement(en) huurde(en). Daartoe heeft hij aangevoerd dat dit verwijt niet nader is geconcretiseerd, waardoor onvoldoende duidelijkheid bestaat over de verweten gedraging of nalatigheid.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard voor zover ten laste is gelegd dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest door te verzuimen ervoor zorg te dragen dat in de panden één of meer scheidingen aanwezig waren met een brandwerendheid van 60 minuten en/of een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 20 minuten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ten laste is gelegd dat het slachtoffer door deze nalatigheden is overleden, terwijl in de panden aan [adres 3] en [adres 1] helemaal geen brand is geweest en het slachtoffer is overleden door de rookontwikkeling. Hieruit volgt dat eventuele gebreken in de wering tegen branddoor- en overslag geen enkel oorzakelijk verband met het overlijden hebben. Daarom is de tenlastelegging volgens de raadsman op dit onderdeel innerlijk tegenstrijdig.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de ten laste gelegde handelingen met elkaar verbonden zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het eerste door de raadsman bedoelde onderdeel van de tenlastelegging, betreffende de verplichting tot het toezien op de veiligheid van de appartementen en de daarin wonende personen, dient te worden gelezen in samenhang met het daarop volgende deel van de tenlastelegging, waarin deze verplichting nader is uitgewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan verdachte gemaakte verwijt daarmee voldoende feitelijk omschreven.
Ten aanzien van het tweede door de raadsman bedoelde onderdeel van de tenlastelegging, betreffende de brandwerendheid en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de scheidingen, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt inderdaad dat in de panden aan [adres 3] en [adres 1] geen brand is geweest en dat het slachtoffer niet (rechtstreeks) om het leven is gekomen door brand maar door de daarmee gepaard gaande rook. Hieruit volgt dat het slachtoffer niet is overleden doordat de scheidingen van de panden aan [adres 3] en [adres 1] de brand onvoldoende hebben geweerd of de brand te snel door deze scheidingen is geslagen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit echter niet dat de tenlastelegging voor wat betreft dit onderdeel innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe overweegt zij dat uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 blijkt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (hierna ook: WBDBO) en de weerstand tegen rookdoorgang (hierna ook: WTRD); de WBDBO verhoudt zich volgens NEN 6075 tot de WTRD als 2:3 (Stb. 2011, 416, p. 234).
Daarom verwerpt de rechtbank de verweren en acht zij de dagvaarding geldig.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de lijkschouwing blijkt dat [slachtoffer] als rechtstreeks gevolg van de brand is omgekomen, gelet op de dodelijke hoeveelheid koolstofmonoxide die in zijn bloed is gemeten. Uit het rapport van de Inspectie voor Veiligheid en Justitie (hierna: de Inspectie) kan worden geconcludeerd dat er een causaal verband bestaat tussen het feit dat de (rook van de) brand het slachtoffer kon bereiken en de slechte brandveilige staat van het pand waarin dit gebeurde. Verdachte is als eigenaar van het pand verantwoordelijk voor de brandveilige staat van dat pand en deze slechte brandveilige staat kan rechtstreeks aan verdachte worden toegerekend, omdat de slechte brandveiligheid in dit geval vooral te wijten is aan constructieve gebreken. Van een verhuurder mag worden verwacht dat hij er alles aan doet om ervoor te zorgen dat de huurders in zijn pand een veilige leefomgeving hebben. Als absolute ondergrens geldt in dat verband dat de verhuurder voldoet aan de regelgeving. Vastgesteld kan worden dat verdachte op dit punt volledig in gebreke is gebleven. Het nalaten om het pand volgens de geldende regels brandveilig te maken en te houden is te kwalificeren als aanmerkelijk onvoorzichtig. Dat ook andere factoren hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer] maakt niet dat het handelen van verdachte in strafrechtelijke zin anders gewaardeerd moet worden, omdat verdachte in de keten van verantwoordelijkheden een zelfstandige verantwoordelijkheid had. Dit brengt de officier van justitie tot de conclusie dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in de eerste plaats betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat sprake is van aanmerkelijke schuld aan de zijde van verdachte. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Verdachte is niet aanmerkelijk nalatig geweest in zijn verplichting om toe te zien op de veiligheid. Op het moment dat verdachte de panden in 1997 kocht, waren daarin al appartementen gevestigd en werden deze al verhuurd. Verdachte heeft deze verhuur voortgezet. Nadien heeft verdachte geen enkele verbouwing laten plaatsvinden. De vorige eigenaar heeft een bouwvergunning gekregen voor het realiseren van de appartementen. Verdachte nam aan en mocht ook aannemen dat de vorige eigenaar de regels in het kader van de verbouw had nageleefd, te meer omdat de vorige eigenaar gerechtsdeurwaarder was en wordt omschreven als een precieze man. Het pand zag er volgens verdachte zeer degelijk uit. Bovendien is hij voorafgaande aan de aankoop in 1997 met de toenmalige bouwinspecteur [naam bouwinspecteur] in het pand geweest en had deze geen opmerkingen over het gebouw. Toenmalig bouwinspecteur [naam bouwinspecteur] betwist dat hij met verdachte door het pand is geweest. Dit zou kunnen komen doordat hij de 70 inmiddels ver is gepasseerd en het gaat om een bezoek uit 1997. Het zou ook kunnen dat [naam bouwinspecteur] liever niet toegeeft dat de controle destijds niet deugdelijk is uitgevoerd. Het is 20 jaar na dato onmogelijk om aan te tonen dat [naam bouwinspecteur] wel degelijk de controle heeft uitgevoerd. Uit het bouwarchief van de gemeente kan niet worden opgemaakt of de verbouwingen tijdens of na de bouwactiviteiten zijn gecontroleerd op een juiste uitvoering. De Inspectie heeft uit gesprekken met medewerkers van de gemeente opgemaakt dat dit wel aannemelijk is, omdat dit door de jaren heen de gebruikelijke werkwijze is geweest van de gemeente Leeuwarden. Hieruit volgt dat verdachte niet anders kon dan ervan uitgaan dat het pand voldeed aan alle bouwkundige vereisten. Daar komt bij dat controle van deze vereisten bij bestaande bouw niet mogelijk is zonder het pand te ontmantelen en de muren en vloeren te strippen. Pas nadat het pand na de brand was gestript, is (onder meer) geconstateerd dat er niet brand- en rookwerende doorvoeringen aanwezig waren. Van de eigenaar van een monumentaal pand kan niet (ook niet voorafgaand aan de aankoop) worden verlangd dat hij zijn pand voor een deel afbreekt om te zien of achter de wanden wellicht gebreken zichtbaar zijn. Verdachte heeft dan ook alles gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht en verlangd.
De in de tenlastelegging vermelde omstandigheden dat een scheiding met een brandwerendheid van 60 minuten ontbrak en de aanwezige scheidingen geen weerstand tegen branddoorslag en/of brandoverslag hadden van 20 minuten hebben geen oorzakelijk verband met het overlijden van [slachtoffer] omdat in de panden aan [adres 3] en [adres 1] geen brand is geweest. Dit betekent dat deze omstandigheden voor het uiteindelijke gevolg niet relevant zijn geweest en dus niet kan worden bewezen dat [slachtoffer] door deze omstandigheden is overleden. Afgezien daarvan is niet te bewijzen dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest door het niet aanwezig zijn van een brandwerende wand in de berging. De wand heeft er nooit gezeten en deze maakte ook geen onderdeel uit van de voorschriften verbonden aan de bouwvergunning van 1985, nu aannemelijk is dat de tekening waarop deze wand is aangegeven niet de definitieve tekening was.
Evenmin is te bewijzen dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest ten aanzien van de vereiste weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Uit niets blijkt dat verdachte de verantwoordelijkheid droeg voor de muur tussen zijn pand aan [adres 3] en het pand aan [adres 4] . Daar komt bij dat de scheidingsconstructie volgens de Inspectie diverse openingen kent en dat die vooral ter plaatse van vroegere doorgangen slecht zijn dichtgezet. Dit moet zijn gebeurd in 1982, lang voordat verdachte het pand in eigendom kreeg en dit was voor hem volstrekt onzichtbaar. Ook een inspectie - hoe grondig ook - zou dergelijke tekortkomingen niet hebben kunnen achterhalen. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van de schacht. Verdachte kende deze schacht niet en had deze kennis alleen kunnen krijgen door het gebouw te strippen. Ook op de tekeningen was deze schacht niet zichtbaar. Voor wat betreft de openingen boven de plafondconstructie geldt dat deze constructie kennelijk conform de vergunningsvereisten is geweest, aangezien het bouwplan is goedgekeurd, er een controle heeft plaatsgevonden en er ook nadien meerdere controles zijn geweest waarbij nooit enige opmerking is gemaakt over mogelijke ondeugdelijkheden.
Ook kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk nalatig geweest ten aanzien van de weerstand tegen rookdoorgang. Hierbij geldt hetzelfde als hiervoor is opgemerkt over de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Verdachte wist niet dat de scheidingen niet de vereiste WTRD hadden en hij kon dat ook niet weten. Daarnaast geldt dat het niet zo hoeft te zijn dat de WTRD van de horizontale scheiding tussen de begane grond en de eerste verdieping van [adres 1] ervoor heeft gezorgd dat de rook zich snel heeft verspreid. De rook is in de diverse ruimtes terecht gekomen via wegen die buiten de machtssfeer van verdachte liggen. Het kan niet anders dan dat de brand- en rookwering in de andere panden vanaf [adres 5] niet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 hebben voldaan. Voorts blijkt uit luchtfoto's en filmopnames dat het dakraam van [adres 3] open stond, waardoor het denkbaar is dat een groot deel van de rook via het dakraam naar binnen is gekomen. Tijdens de brand zijn de ramen van de kapsalon kapotgeslagen, waardoor het goed denkbaar is dat vanaf de openbare weg via deze route extra hoeveelheden rook naar binnen zijn gekomen.
Daarnaast speelt ook de voorzienbaarheid van de gevolgen een belangrijke rol in het kader van de vraag of sprake is van aanmerkelijke schuld. Verdachte heeft het overlijden van [slachtoffer] niet kunnen voorzien. Verdachte was onbekend met de gevaren, omdat hij ervan uit mocht gaan dat de panden aan alle vereisten voldeden. Verder geldt dat ook externe factoren een rol kunnen spelen bij de culpa. Ook indien wordt geoordeeld dat verdachte nalatig is geweest, kan de rechtbank er niet omheen dat deze nalatigheid is beïnvloed door de vorige eigenaar die een bouwvergunning had terwijl er nadien niets is veranderd. Daarnaast zijn de bouwers die mogelijk in strijd met bouwvoorschriften hebben gebouwd, van invloed geweest, evenals de kennelijke nalatigheden in de bouw van de panden aan [adres 5] en [adres 4] . Hieruit volgt dat een eventuele fout van verdachte niet aanmerkelijk is geweest.
In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat niet kan worden bewezen dat er een causaal verband is tussen de dood van [slachtoffer] en het ten laste gelegde nalaten van verdachte. Volgens de verdediging zijn de nalatigheden in de bouwconstructie in de panden van verdachte niet van overwegende invloed geweest op het overlijden en hebben andere omstandigheden en factoren in zo zwaarwegende mate bijgedragen aan het overlijden van [slachtoffer] dat dit gevolg in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan het handelen of nalaten van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
Situatie ter plaatse
Voor de beoordeling van deze zaak is het van belang om kennis te nemen van de indeling van de panden van verdachte ( [adres 3] en [adres 1] ), het pand waarin de brand is ontstaan ( [adres 5] ) en de tussenliggende panden en de ligging van deze panden ten opzichte van elkaar.
Op grond van het dossier en hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De brand en de rookverspreiding hebben plaatsgevonden in meerdere aan elkaar gebouwde, oude panden in de binnenstad van Leeuwarden. De gebouwen zijn meermaals verbouwd, aangebouwd, samengevoegd en gesplitst. De panden aan [adres 5] tot en met [huisnummer 1] vormden in 1960 één winkel. Daartoe waren er toen diverse doorgangen in de wanden tussen deze panden, zowel op de begane grond als op de verdieping. Vanaf 1982 zijn deze doorgangen weer dichtgezet, waardoor uiteindelijk sprake was van vier afzonderlijke winkelruimten.
De panden aan [adres 3] en [adres 1] waren in 1985 eigendom van [eigenaar 1] (hierna: [eigenaar 1] ) en [eigenaar 2] (hierna: [eigenaar 2] ). In 1985 is de begane grond van het pand aan [adres 3] verbouwd tot kapsalon. Het pand aan [adres 1] is (in een verder verleden) tegen de achterzijde van het pand aan [adres 3] aangebouwd. De verdiepingen boven de kapsalon maken deel uit van het pand aan [adres 1] . Het pand aan [adres 1] is in 1985 verbouwd tot vier appartementen. De appartementen [adres 1a] en [adres 2] bevinden zich op de eerste verdieping en de appartementen [adres 1c] en [adres 1d] op de tweede verdieping. De voordeur die toegang geeft tot de appartementen bevindt zich aan de zijde van de [adres 1] . Het appartement [adres 1a] bevindt zich aan de zijde van [adres 3] , het trappenhuis bevindt zich aan de zijde van de [adres 1] en het appartement [adres 2] ligt daar tussenin. Het appartement [adres 2] heeft geen ramen die uitkijken op een straat. Het raam van appartement [adres 2] kijkt uit op en geeft toegang tot een plat dak dat aan alle zijden wordt omgeven door drie meter hoge muren. Dit platte dak wordt hierna ook wel aangeduid als een tussenpleintje, binnenpleintje of binnenplaats. Op dit platte dak kwam de luchtafvoer van de airconditioner van de kapsalon uit. De vluchtroute van het appartement [adres 2] loopt via de gang op de eerste verdieping en het trappenhuis naar de voordeur op de benedenverdieping aan de zijde van [adres 1] .
Verdachte huurde vanaf 1985 (de kapsalon in) het pand aan [adres 3] van de voorgaande eigenaren. De appartementen in het pand aan [adres 1] werden vanaf 1985 verhuurd door de voorgaande eigenaren. In 1997 kocht verdachte de panden aan [adres 3] en [adres 1] van [eigenaar 1] . Hij nam daarbij de lopende huurovereenkomsten met de huurders van de appartementen van [eigenaar 1] over. De panden aan [adres 3] en [adres 1] zijn na 1985 niet meer verbouwd. Ten tijde van de brand was in het pand aan [adres 3] de kapsalon van verdachte gevestigd en verhuurde verdachte het appartement [adres 2] aan [slachtoffer] .
Direct naast de panden aan [adres 3] en [adres 1] bevinden zich de panden aan [adres 4] en [adres 6] en daarnaast de panden aan [adres 5] en [adres 7] . Ten tijde van de brand was op de begane grond van het pand aan [adres 4] de [naam kledingwinkel 1] gevestigd, was op de begane grond van het pand aan [adres 5] de [naam kledingwinkel 2] gevestigd en werden de daarboven en daarachter gelegen panden, respectievelijk aan [adres 6] en [adres 7] , bewoond.
Ontstaan van de brand en ontwikkeling van de brand en de rook
Voorts is het voor de beoordeling van deze zaak van belang om kennis te nemen van de plaats waar de brand is ontstaan en de manier waarop de brand en de rook zich hebben ontwikkeld en verspreid door de panden.
Op grond van het dossier en hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 19 oktober 2013 om 17:20 uur is brand ontstaan in [naam kledingwinkel 2] op de begane grond van het pand aan [adres 5] . De brand is begonnen in een losse gaskachel in de winkel. Deze rechtbank heeft degene die verantwoordelijk was voor het bedienen van de gaskachel bij vonnis van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:4854) vrijgesproken van - kort gezegd - brand door schuld.
De brand is om 17:21 uur gemeld aan de Meldkamer Noord-Nederland (hierna: MKNN). De brand heeft zich snel uitgebreid, mede door de grote hoeveelheid zeer brandbare kleding in de winkel. Hierdoor is ook een grote hoeveelheid dichte rook ontstaan. Toen het eerste blusvoertuig om 17:29 uur ter plaatse kwam, was al sprake van een uitslaande brand in het pand aan [adres 5] , gepaard gaand met dikke zwarte rook. Op dat moment was in het pand aan [adres 4] zeer lichte rook zichtbaar en was ter plaatse van de scheiding tussen de panden aan [adres 3] en [huisnummer 1] aan de buitenzijde rook zichtbaar. Later sloeg de brand ook over op de naastgelegen panden aan [adres 8] en [huisnummer 2] en de bovengelegen panden.
Om 17:30 uur belde de bewoner van [adres 2] (het latere slachtoffer [slachtoffer] ) naar de MKNN met de mededeling dat hij in zijn woning was en er door de rook niet uit kon. Om 17:31 uur meldde hij aan de MKNN dat de zwarte rook "op de grond bleef liggen" en dat de rook ook van buiten kwam. Om 17:33 uur trapten brandweerlieden de deuren van de panden aan [adres 6] en [huisnummer 3] in, waarna er dikke rook uit de deuren kwam. Om 17:34 uur trachtte de MKNN [slachtoffer] over te halen om, ondanks de aanwezige rook, toch te vluchten. Zijn pogingen om via de gang naar boven of beneden te gaan strandden door de dichte rook, waarvan hij ernstige hinder ondervond. Even later meldde [slachtoffer] dat hij het raam had opengeschoven, eruit was geklommen en op een tussenpleintje stond waar hij een beetje frisse lucht had. Om 17:36 uur meldde hij dat op het binnenpleintje een pijp zat waar rook uitkwam en dat het nu op de binnenplaats ook helemaal zwart zag. Om 17:45 uur verloor de MKNN het contact met [slachtoffer] .
De brandweer heeft via verschillende wegen geprobeerd om de bewoner te bereiken en hem te redden, onder meer door de voordeur van het pand aan [adres 1] , door de kapsalon, en via het dak van het pand aan [adres 1] . Op het moment dat de brandweerlieden in het halletje op de begane grond van het pand aan [adres 1] de trap naar boven aantroffen, werden zij teruggeroepen om de redding buitenom in te zetten via een vanuit [adres 1] zichtbaar balkon boven [adres 6] . Later zagen brandweerlieden vanaf het platte dak van het pand aan [adres 1] met een warmtebeeldcamera een gedaante liggen op een lager gelegen binnenplaatsje. Op het moment dat een ladder was geplaatst, moesten de brandweerlieden terug om hun adembescherming te wisselen. Toen een andere ploeg hun plek innam, bleek het dak te bewegen. Kort daarna bezweek een deel van het platte dak van het pand aan de achterzijde van [adres 5] , waardoor metershoge vlammen uitsloegen. Dit was aanleiding om de reddingspoging vanuit [adres 1] af te breken.
Op 20 oktober 2013 om 6:27 uur werd het sein brand meester gegeven, waarna nog lange tijd werd nageblust. Uiteindelijk zijn de panden aan [adres 5] en [huisnummer 2] en de bovenliggende panden aan [adres 7] en [nummer] uitgebrand. In deze panden en op de bovenverdieping van het pand aan [adres 8] was zeer grote brandschade. In de panden aan [adres 3] en [adres 1] is geen brand geweest.
Op het ommuurde platte dak bij het appartement [adres 2] is een overleden man aangetroffen. Op 20 oktober 2013 om 13:13 uur is het lichaam van deze man geborgen. Het bleek om [slachtoffer] te gaan. Bij de lijkschouw is geconstateerd dat onder de linker knieschijf mogelijk een klein eerstegraads brandwondje zat, dat het lichaam verder ongeschonden was en ook de haren niet verschroeid leken te zijn. Bij onderzoek van het bij de schouw afgenomen bloed is vastgesteld dat de CO-waarde (koolmonoxide) 67% bedroeg. Op basis daarvan is geconcludeerd dat [slachtoffer] door verstikking om het leven moet zijn gekomen.
Onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie en Brandweer Nederland
Na de brand hebben Brandweer Nederland en de Inspectie onderzoek gedaan naar de brand. Dit onderzoek zag onder meer op het brandverloop en de rookverspreiding. De bevindingen van dit onderzoek en de daaraan verbonden conclusies zijn neergelegd in het rapport " [naam rapport] " van de Inspectie van juni 2014 (hierna: het rapport van de Inspectie) en het als bijlage daarbij gevoegde rapport " [naam rapport] " van Brandweer Nederland van juni 2014 (hierna: het rapport van de brandweer).
Uit het rapport van de Inspectie blijkt dat na de brand is vastgesteld dat de doorgangen tussen de panden aan [adres 4] en [adres 3] zowel op de begane grond als op de verdieping zijn dichtgezet met kalkzandsteenblokken en dat ter plaatse van deze dichtgezette doorgangen diverse openingen aanwezig waren. Volgens de Inspectie kan uit de snelle rookverspreiding worden opgemaakt dat er voor de brand al openingen in de scheidingsconstructies aanwezig waren of dat deze openingen snel na het uitbreken van de brand zijn ontstaan. Verder blijkt uit het rapport dat na de brand is vastgesteld dat alle winkels zijn voorzien van een systeemplafond en dat in de scheidingsconstructies tussen het pand aan [adres 3] en de daarboven gelegen appartementen in het pand aan [adres 1] diverse openingen aanwezig waren. De Inspectie heeft geconcludeerd dat de dichte rook zich vrijwel alleen - buiten het zicht van de brandweer - boven de verlaagde plafondconstructies via openingen in de scheidingswanden tussen de panden kan hebben verplaatst naar het pand aan [adres 3] en zich vervolgens boven het verlaagde plafond via niet-gesloten wand- en plafondconstructies heeft verplaatst naar het appartementencomplex in het pand aan [adres 1] . De Inspectie heeft deze conclusie gebaseerd op de omstandigheden dat de brandweer om 17:29 uur slechts lichte rook waarnam in de winkelruimtes van de panden aan [adres 4] en [adres 3] en dat toen nog geen rook waarneembaar was achter de ramen van [adres 6] , terwijl uit de melding van de bewoner blijkt dat zich om 17:30 uur al dikke rook bevond in de gang bij het appartement [adres 2] . Volgens de Inspectie kon de rook zich door de openingen in de scheidingsconstructies tussen de panden aan [adres 3] en [adres 1] verplaatsen naar de gangen, het trappenhuis en de woningen in het pand aan [adres 1] . Ook heeft de Inspectie vastgesteld dat er een open doorvoering van airco-leidingen was vanuit de winkel in het pand aan [adres 3] naar de binnenplaats op de eerste verdieping van het pand aan [adres 1] , waardoor rook zich vanuit de winkel kon verplaatsen naar de binnenplaats waar de bewoner van [adres 2] een veilige plek dacht te vinden.
Verder heeft de Inspectie vastgesteld dat de winkels in [adres 5] en [adres 4] mogen worden beschouwd als één brandcompartiment (en één subbrandcompartiment) met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en weerstand tegen rookdoorgang van ten minste 20 minuten. Volgens de Inspectie golden deze eisen dus onder meer voor de scheiding tussen het brandcompartiment waarin de brand is ontstaan ( [adres 5] / [adres 4] en het pand aan [adres 3] . Voorts golden volgens de Inspectie voor de kapperszaak aan [adres 3] en de daarachter en daarboven gelegen woningen aan [adres 1] de eisen uit het Bouwbesluit 2012 (niveau bestaande bouw) en de eisen die de gemeente Leeuwarden heeft verbonden aan de bouwvergunning uit 1985. Samen maken deze volgens de Inspectie dat de scheiding tussen de berging van de kapperszaak op de begane grond en het trappenhuis van het pand aan [adres 1] een brandwerendheid van 60 minuten moest bezitten (op grond van de bouwvergunning), dat de horizontale scheidingen tussen de begane grond, de eerste verdieping, de tweede verdieping en de zolder een WBDBO en WTRD moesten bezitten van ten minste 20 minuten en dat de scheidingen tussen de woningen in het pand aan [adres 1] onderling ook een WBDBO en WTRD moesten bezitten van ten minste 20 minuten, omdat zij moeten worden beschouwd als aparte subbrandcompartimenten. Op grond daarvan heeft de Inspectie geconcludeerd dat tussen de plaats van het ontstaan van de brand ( [adres 5] ) en de woning aan [adres 2] een totale WBDBO (de rechtbank begrijpt: en WTRD) aanwezig had moeten zijn van ten minste 40 minuten (20 minuten tussen de panden aan de [adres 5] / [adres 4] en het pand aan [adres 3] en 20 minuten tussen de begane grond van het pand aan [adres 3] en de daarboven gelegen woning aan [adres 2] . Volgens de Inspectie is deze 40 minuten de theoretische tijd die de bewoner van de woning aan [adres 2] veilig in zijn woning had moeten kunnen verblijven bij een brand in de winkel aan [adres 5] en had zijn vluchtroute (gang en aansluitend trappenhuis) bovendien gedurende die 40 minuten een veilige ontvluchting moeten kunnen garanderen.
De Inspectie heeft geconcludeerd dat uit de bevindingen blijkt dat de scheidingsconstructies tussen de panden aan [adres 4] en [adres 3] niet voldeden aan de vereiste WTRD van 20 minuten, aangezien de rook zich al binnen een veel kortere tijd heeft verspreid naar het pand aan [adres 3] . Daarnaast heeft de Inspectie geconcludeerd dat uit het onderzoek ter plaatse blijkt dat de in de bouwvergunning opgenomen scheiding tussen de berging van de kapsalon aan [adres 3] en het trappenhuis van de woningen aan [adres 1] met een brandwerendheid van 60 minuten niet aanwezig was en dat de wel aanwezige scheidingsconstructie tussen de panden aan [adres 3] en [adres 1] niet de op grond van het Bouwbesluit 2012 vereiste WBDBO en WTRD van 20 minuten bezat. Ook de horizontale scheidingsconstructie tussen het pand aan [adres 3] (begane grond) en het bovenliggende wooncomplex aan [adres 1] bezat ten gevolge van de vrijwel open verbindingen tussen deze bouwlagen, waaronder een schacht die in open verbinding stond met de wand- en vloerconstructie van het appartement [adres 2] , niet de op grond van het Bouwbesluit 2012 vereiste WBDBO en WTRD van 20 minuten. De scheidingen tussen de woningen in [adres 1] bezaten evenmin een WBDBO en WTRD van ten minste 20 minuten. Doordat de bouwkundige scheidingen tussen de plaats van het ontstaan van de brand en de gang van het pand aan [adres 1] niet voldeden aan de vereiste WBDBO en WTRD, is volgens de Inspectie ook niet voldaan aan de minimale eisen uit het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot het veilig vluchten. De Inspectie heeft voorts geconcludeerd dat het vuur en de rook zich door het ontbreken van deugdelijke compartimentscheidingen snel konden verspreiden en dat de bewoner van de woning aan [adres 2] daardoor vrij kort na het ontstaan van de brand werd geconfronteerd met dikke rook in de gang. De tekortkomingen op het gebied van (sub)brandcompartimentering leidden snel tot het onbruikbaar zijn van de normale vluchtroute en de extra ontvluchtingsmogelijkheid via het dak, waardoor het voor de bewoner onmogelijk werd om zelfstandig naar een veilige omgeving te vluchten. Door deze tekortkomingen en het ontbreken van ramen aan een straatzijde was het ook niet mogelijk om in de woning te wachten op redding door de brandweer.
Uit het rapport van de brandweer blijkt - in aanvulling op het voorgaande - dat na de brand is geconstateerd dat in de niet brandwerende scheidingsconstructie tussen de kapsalon en de achterliggende bergruimte boven de plafondconstructie een open verbinding aanwezig was en dat deze zich bevond boven de deurconstructie. Volgens Brandweer Nederland is de rook hierdoor vrij uitgestroomd naar de bergruimte en heeft de rook zich vervolgens via het trappenhuis kunnen verplaatsen naar de bovenliggende gangen, doordat er ook geen scheidingsconstructie aanwezig was tussen de bergruimte en het trappenhuis. Volgens Brandweer Nederland zal de meeste rook afkomstig uit [adres 4] via de schacht en de ruimte boven het verlaagde plafond naar boven zijn gestroomd, omdat rook die warmer is dan de omgevingslucht opstijgt.
Op basis van het onderzoek hebben de Inspectie en Brandweer Nederland geconcludeerd dat de slechte brandpreventieve toestand van de panden een niet te onderschatten rol heeft gespeeld in de branduitbreiding en rookverspreiding bij de brand.
Schuld als delictsbestanddeel
Aan verdachte is ten laste gelegd dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] ten gevolge van koolmonoxidevergiftiging is overleden.
Het is vaste rechtspraak dat onder schuld als delictsbestanddeel een min of meer grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij dient sprake te zijn van voldoende verwijtbaarheid. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7948).
Uit de ernst van de gevolgen van de gedragingen kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wel kan het zo zijn dat in situaties met mogelijkerwijs ernstige gevolgen een hogere graad van zorgvuldigheid verlangd wordt dan bij min of meer onschuldige gedragingen en situaties.
De rechtbank benadrukt echter, dat niet reeds elke onbedachtzaamheid, onvoorzichtigheid of nalatigheid - ook niet indien deze rampzalige gevolgen heeft gehad - leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Daarvan kan slechts sprake zijn, indien de ‘ondergrens’ van de aanmerkelijke onachtzaamheid en/of onvoorzichtigheid door het handelen of nalaten is overschreden. Er zijn vele dramatische gebeurtenissen (zoals verkeersongevallen met dodelijke afloop) waarin het handelen van de veroorzaker onbestraft blijft omdat niet vastgesteld kan worden dat hij in voldoende mate verwijtbaar heeft gehandeld, hoe moeilijk dat in het bijzonder voor slachtoffers of hun nabestaanden ook te verteren is. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2763).
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank ten aanzien van de schuldvraag in deze zaak het volgende.
De nadere concretisering van de schuld in de tenlastelegging houdt - kort gezegd - in dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest in zijn verplichting om toe te zien op de veiligheid van (de huurders van) de door hem verhuurde appartementen en door te verzuimen ervoor zorg te dragen dat zijn panden voldeden aan de vergunningsvoorwaarden van de op 29 januari 1985 verleende bouwvergunning en aan de voor die panden op grond van het Bouwbesluit 2012 geldende minimale eisen op brandpreventief gebied, te weten het aanwezig hebben van één of meer scheiding(en) met een brandwerendheid van 60 minuten en/of weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 20 minuten en/of weerstand tegen rookdoorgang van 20 minuten.
Bouwen in afwijking van de bouwvergunning
Ten aanzien van de in de tenlastelegging vermelde omstandigheid dat verdachte heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de panden voldeden aan de vergunningsvoorwaarden van de op 29 januari 1985 verleende bouwvergunning overweegt de rechtbank het volgende.
Bij besluit van 29 januari 1985 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden aan [eigenaar 2] vergunning verleend voor de verbouwing van het pand aan [adres 3] (hierna: de bouwvergunning). Uit de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen blijkt dat de verbouwing tevens betrekking heeft op het pand dat thans wordt aangeduid als [adres 1] . Op de bij de vergunning behorende bouwtekening van de begane grond is tussen het trappenhuis van het pand aan [adres 1] en de berging aan de achterzijde van het pand aan [adres 3] een rode streep gezet met daarbij de handgeschreven aantekening "60 min". De bouwvergunning is verleend onder de voorwaarde dat de met rode lijn op de tekening aangegeven wanden een brandwerendheid moeten bezitten van tenminste 60 minuten.
Uit het rapport van de Inspectie en de verklaringen van meerdere getuigen blijkt dat de op grond van de bouwvergunning voorgeschreven wand met een brandwerendheid van 60 minuten tussen de berging van de kapsalon en het trappenhuis van het pand aan [adres 1] nooit is gerealiseerd. Dit wordt door verdachte ook niet ontkend. Verdachte heeft echter verklaard dat hij de bouwvergunning en de bouwtekeningen pas na de brand heeft gezien en dat hij voordien niet op de hoogte was van deze vergunningsvoorwaarde.
De rechtbank is van oordeel dat de verplichting van verdachte als eigenaar van de panden niet zover gaat dat hij zich ervan had moeten vergewissen of de voorgaande eigenaar de panden, twaalf jaar voordat verdachte de panden kocht, overeenkomstig de destijds verleende bouwvergunning heeft verbouwd.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verbod tot het in stand laten van een bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, eerst in werking is getreden op 1 april 2007 en dus nadat verdachte de panden heeft gekocht. Dit verbod is per die datum opgenomen in artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet en is later verplaatst naar artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voordien richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de hoogste bestuursrechter (hierna: de ABRvS), dat van degene die een pand vóór 1 april 2007 in eigendom heeft verkregen niet kan worden verlangd dat hij ten tijde van de verkrijging onderzoek verricht naar de vraag of dat pand zonder of in afwijking van een bouwvergunning is gebouwd en dat dit slechts anders is indien diegene ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 23 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM8853). De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het kader van deze strafrechtelijke procedure anders over te oordelen.
Verdachte wist dat voor de verbouwing in 1985 een bouwvergunning was verleend. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken is niet gebleken dat verdachte concrete aanwijzingen had dat de verbouwing heeft plaatsgevonden in afwijking van deze vergunning. Daarbij komt dat uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] hierna: [persoon 2] ) kan worden afgeleid dat het gebruikelijk was dat de gemeente na de gereedmelding van een verbouwing controleerde of deze overeenkomstig de bouwvergunning was uitgevoerd. Daarom mocht verdachte er in beginsel van uitgaan dat in dit geval ook een dergelijke controle had plaatsgevonden en de verbouwing in orde was bevonden.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de omstandigheid dat in afwijking van de bouwvergunning geen wand met een brandwerendheid van 60 minuten is aangebracht tussen de berging van de kapsalon en het trappenhuis van het pand aan [adres 1] niet aan verdachte kan worden toegerekend en dat verdachte wat dit betreft dus niet aanmerkelijk nalatig is geweest.
Niet voldoen aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012
Ten aanzien van de in de tenlastelegging vermelde omstandigheid dat verdachte heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de panden voldeden aan de minimale eisen van het Bouwbesluit 2012 op brandpreventief gebied overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte was in de ten laste gelegde periode eigenaar van de panden aan [adres 3] en [adres 1] . Daarom rustte op hem op grond van de artikel 1a, eerste lid, artikel 1b, tweede lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet de plicht om er zorg voor te dragen dat deze panden voldeden aan de in het Bouwbesluit 2012 neergelegde minimale eisen op het gebied van brandveiligheid.
De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van de Inspectie blijkt dat de panden aan de [adres 5] / [adres 4] en het pand aan [adres 3] dienen te worden aangemerkt als afzonderlijke (sub)brandcompartimenten en dat de scheiding tussen deze (sub)brandcompartimenten niet voldeed aan de daarvoor op grond van artikel 2.100, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 minimaal vereiste weerstand tegen rookdoorgang van 20 minuten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit dit rapport blijkt dat het pand aan [adres 3] en het pand aan [adres 1] dienen te worden aangemerkt als afzonderlijke (sub)brandcompartimenten en dat de scheiding tussen deze (sub)brandcompartimenten evenmin voldeed aan de daarvoor op grond van artikel 2.100, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 minimaal vereiste weerstand tegen rookdoorgang van 20 minuten.
Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het rapport van de Inspectie dat de route van het appartement aan [adres 2] via de gang op de eerste verdieping en het trappenhuis naar de voordeur aan de zijde van [adres 1] moet worden aangemerkt als een beschermde route (vluchtroute) en dat de scheidingen tussen deze beschermde route en de aansluitende besloten ruimten niet voldeden aan de daarvoor op grond van artikel 2.117, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 minimaal vereiste weerstand tegen rookdoorgang van 20 minuten.
Ten aanzien van het betoog van de verdediging dat het ook mogelijk is dat de rook via de buitenzijde van het gebouw door openstaande ramen het pand aan [adres 1] is binnengedrongen, overweegt de rechtbank het volgende. De Inspectie heeft geconcludeerd dat de rook zich buiten het zicht van de brandweer door de panden heeft verspreid en dat dit vrijwel alleen boven de verlaagde plafondconstructies via openingen in de scheidingswanden tussen de panden aan [adres 5] , [adres 4] en [adres 3] en via niet-gesloten wand- en plafondconstructies tussen de panden aan [adres 3] en [adres 1] kan zijn gebeurd. De Inspectie heeft het kennelijk uitgesloten geacht dat (een groot deel van) de rook via de buitenlucht het pand aan [adres 1] en in het bijzonder het appartement [adres 2] heeft bereikt. Voor dit alternatieve scenario is ook overigens geen steun te vinden in het dossier. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de Inspectie. Ook indien een deel van de rook via de ramen het pand aan [adres 1] is binnengedrongen, doet dit niet af aan de constatering van de Inspectie dat de scheidingsconstructies van de panden aan [adres 3] en [adres 1] niet voldeden aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 op het gebied van weerstand tegen rookdoorgang en dat (een groot deel van) de rook via de openingen in deze scheidingsconstructie terecht is gekomen in en bij het appartement [adres 2]
Hieruit volgt dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op grond van het Bouwbesluit 2012 op hem als eigenaar van de panden aan [adres 3] en [adres 1] rustten. De rechtbank is echter van oordeel dat de vaststelling dat verdachte niet heeft voldaan aan de verplichtingen van het Bouwbesluit 2012 op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van strafrechtelijke schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor zijn naar het oordeel van de rechtbank bijkomende omstandigheden vereist, op grond waarvan ofwel kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat zijn panden niet voldeden aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang ofwel kan worden vastgesteld dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn panden niet voldeden aan deze eisen en hij zich er daarom van had moeten vergewissen dat zijn panden daar wel aan voldeden. Ten aanzien van de vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat de panden niet voldeden aan de eisen met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang. Het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken geven geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen.
Daarom ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verdachte ten tijde van de aankoop van de panden of nadien redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn panden niet voldeden aan de eisen met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang en zich er daarom van had moeten vergewissen dat deze panden aan die eisen voldeden. Bij de beantwoording van die vraag acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Verdachte kocht de panden van [eigenaar 1] , een hem bekende persoon, die hij betrouwbaar en zorgvuldig achtte. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze inschatting van verdachte over de persoon van de verkoper te twijfelen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat ook [persoon 2] heeft verklaard dat hij de verkoper kende als een precieze man.
Verdachte heeft verklaard dat de panden er op het oog goed uitzagen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, te meer niet omdat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet is gebleken dat de hiervoor vastgestelde gebreken op het gebied van de weerstand tegen rookdoorgang hadden kunnen worden waargenomen zonder het openen of verwijderen van plafonds en wanden en/of zonder gebruik te maken van speciale apparatuur. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de rookdoorlatende openingen blijkens de rapporten van de Inspectie en Brandweer Nederland en de verklaring van verdachte verborgen waren achter wanden en verlaagde plafondconstructies die al aanwezig waren toen verdachte de panden kocht.
Op het moment dat verdachte de panden kocht, was hij reeds bekend met het pand aan [adres 3] , aangezien hij dit pand op dat moment al gedurende twaalf jaar huurde. Verdachte wist op dat moment dat de panden relatief recent waren verbouwd en dat daarvoor een bouwvergunning was verleend. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, mocht verdachte er in beginsel op vertrouwen dat door de gemeente was gecontroleerd of de verbouwing overeenkomstig de bouwvergunning was uitgevoerd. Daarbij komt dat deze bouwvergunning was verleend met het oog op het realiseren van (verhuur)appartementen en dat de appartementen al vanaf 1985 werden verhuurd. Verdachte nam dus een bestaande en vergunde verhuursituatie over.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt dat de panden aan [adres 3] en [adres 1] sinds 1985 niet meer zijn verbouwd. De rechtbank leidt uit de stukken af dat het niet voldoen aan de eisen met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang van de scheidingen zijn oorsprong vindt in gebreken in de constructie van de scheidingswanden en de in het verleden gebruikte materialen. De rechtbank stelt vast dat deze gebreken al moeten hebben bestaan op het moment dat verdachte de panden in 1997 kocht. Nu de scheidingen na 1985 niet meer zijn gewijzigd en de gebreken niet zichtbaar of bekend waren, is de rechtbank, al het voorgaande in aanmerking nemende, van oordeel dat geen sprake was van een situatie waarin verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn panden niet voldeden aan de geldende eisen met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang en dat hij daarom zich er van had moeten vergewissen dat de panden voldeden aan die eisen.
Naar het oordeel van de rechtbank zou dit anders zijn geweest indien verdachte nadien concrete aanwijzingen zou hebben gehad dat zijn panden niet voldeden aan de eisen met betrekking tot de weerstand tegen rookdoorgang. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank echter niet gebleken.
In dit verband overweegt de rechtbank dat in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die als huurder in het pand aan [adres 1] hebben gewoond, dergelijke aanwijzingen niet kunnen worden gevonden. Uit hun verklaringen blijkt dat zij zorgen hadden over de brandveiligheid van dit pand, in het bijzonder voor wat betreft vluchtwegen en nooduitgangen en het ontbreken van rookmelders en/of brandblussers. Voorts hebben zij beiden verklaard dat zij verdachte ook hebben aangesproken over de vluchtwegen en nooduitgangen. Verdachte heeft dit laatste betwist. Ongeacht of deze huurders verdachte al dan niet hebben aangesproken op deze brandveiligheidsaspecten, geldt dat deze geen verband houden met de weerstand tegen rookdoorgang van de scheidingen van de panden. Daarom had dit voor verdachte ook geen aanleiding hoeven te zijn om nader onderzoek te (laten) doen naar dat aspect van de brandveiligheid van de panden. Bovendien blijkt uit het rapport van de Inspectie dat het pand aan [adres 1] voor wat betreft de vluchtroute en nooduitgang (beschermde route) voldeed aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012. Voorts blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2013 dat kort na de brand is vastgesteld dat in de panden aan [adres 1] meerdere brandblussers en meerdere werkende rookmelders aanwezig waren.
Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat voor panden als die van verdachte geen wettelijke keuringsplicht of keurmerk op het gebied van brandveiligheid bestaat, waarbij (periodiek) onder meer de weerstand tegen rookdoorgang wordt gecontroleerd, en verdachte langs die weg dus ook geen aanwijzingen heeft gekregen dat zijn panden niet voldeden aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
Concluderende overwegingen
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte niet heeft voldaan aan de verplichtingen van het Bouwbesluit 2012 ten aanzien van de weerstand tegen rookdoorgang. Deze nalatigheid is op zichzelf echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor zijn naar het oordeel van de rechtbank bijkomende omstandigheden vereist, waarvan in dit geval niet is gebleken.
Daarom acht de rechtbank het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte hiervan vrijspreken.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de dagvaarding geldig.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. M.B. de Wit en mr. J. Teertstra, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 juli 2017.