De adoptie
Rechtsmacht en toepasselijk recht in relatie tot het verdragsrecht
De rechtbank stelt vast dat het Haags Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 (Trb. 1996, 94; hierna het Verdrag) van toepassing is tussen Verdragsluitende Staten. De Russische Federatie is geen partij bij het Verdrag zodat, uitgaande van de Russische nationaliteit van [belanghebbende] , het Verdrag op de situatie van [belanghebbende] en pleegouders alleen al om die reden niet van toepassing is. Ook wanneer moet worden uitgegaan van een onbekende nationaliteit van [belanghebbende] is het Verdrag niet van toepassing, aangezien het Verdrag alleen van toepassing is tussen Verdragsluitende Staten en er in het geval van [belanghebbende] geen Verdragsluitende Staat kan worden aangewezen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht in relatie tot het Nederlands recht
Rechtsmacht
Artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien:
a. hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;
[…]
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft nu zij hun woonplaats in Nederland hebben.
Op grond van artikel 10:105, lid 1, BW is, behoudens lid 2, op een in Nederland uit te spreken adoptie Nederlands recht van toepassing.
In lid 2 is bepaald dat op de toestemming tot adoptie van de ouders van het kind het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit toepasselijk is.
De rechtbank stelt vast dat, nu [belanghebbende] niet naar Nederland is gekomen met het oog op adoptie, de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, gelet op het werkingsbereik van deze wet, niet van toepassing is op de situatie van [belanghebbende] en de pleegouders.
De rechtbank komt hiermee uit op de toepasselijkheid van de artikelen 1:227 en 1:228 BW, behoudens, gelet op artikel 10:105, lid 2, BW voor wat betreft de toestemming van de ouders voor de adoptie. Daarop is het recht van de staat waarvan [belanghebbende] de nationaliteit bezit van toepassing.
Verzoekers zijn op grond van artikel 1:227, lid 1, BW bevoegd om een verzoek tot adoptie in te dienen.
Voldoende is komen vast te staan dat verzoekers gedurende drie jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd, zodat aan het vereiste van artikel 1:227, lid 2, BW is voldaan.
Op grond van artikel 1:227, lid 3, BW kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen indien deze in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden van artikel 1:228 BW wordt voldaan.
Op grond van artikel 1:228 BW gelden de volgende voorwaarden:
( a) op de dag van het eerste verzoek is het kind minderjarig, en indien het kind ouder is dan twaalf jaar, heeft het tijdens het verhoor niet van bezwaren tegen het verzoek laten blijken;
( b) het kind is niet een kleinkind van een adoptant;
( c) de adoptanten zijn ieder ten minste achttien jaren of ouder;
( d) geen der ouders spreekt het verzoek tegen, tenzij aan die tegenspraak kan worden voorbijgegaan op grond van artikel 1:228, lid 2, BW;
( e) de minderjarige moeder van het kind heeft op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaar bereikt;
( f) de adoptanten hebben het kind ten minste een jaar verzorgd en opgevoed;
( g) de ouders hebben niet langer het gezag over het kind.
De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden van artikel 1: 228, lid 1, aanhef en onder a, b, c en e is voldaan en dat niet gebleken is dat de voorwaarde onder f. hier aan de orde is, zodat deze voorwaarden verder geen bespreking behoeven.
Ter beoordeling staat derhalve nog of:
- aan de voorwaarden van artikel 1:227, lid 3, BW is voldaan, te weten dat de adoptie in het kennelijk belang van [belanghebbende] dient te zijn en dat zij redelijkerwijs niets meer van haar ouders te verwachten heeft;
- aan de voorwaarde van artikel 228 lid 1, aanhef en onder g, BW, de ouders hebben niet langer het gezag over [belanghebbende] , is voldaan;
- of er toestemming dient te worden gegeven door de ouders voor de adoptie, en zo ja, naar welk recht deze dient te worden beoordeeld (10:105 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:228 lid 1 aanhef en onder d BW).
Met betrekking tot hetgeen [belanghebbende] van haar ouders te verwachten heeft (1:227 lid 3 BW), de instemming van de ouders van [belanghebbende] met de adoptie (artikel 10:105 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:228 lid 1 d BW), en het gezag (1:228 lid 1 g BW)
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld of de ouders van [belanghebbende] nog in leven zijn. Derhalve is niet vast te stellen of er voor het bereiken van de achttienjarige leeftijd door [belanghebbende] nog gezag werd uitgeoefend door hen. Mochten zij nog in leven zijn (geweest) dan is in elk geval voldoende komen vast te staan dat zij vanaf de aankomst van [belanghebbende] in Nederland in 2012 geen enkele invulling meer hebben gegeven aan hun ouderlijk gezag. Bij beslissing van de rechtbank Assen van 31 oktober 2012 is de Stichting Nidos tot (tijdelijk) voogd over de minderjarige [belanghebbende] benoemd. Nidos heeft derhalve sindsdien tot het bereiken van de meerderjarige leeftijd door [belanghebbende] de belangrijke beslissingen met betrekking tot de zorg voor [belanghebbende] , de verantwoordelijkheid voor haar geestelijke en lichamelijk welzijn en haar persoonlijkheidsontwikkeling genomen en moeten nemen. In het kader van deze taakuitoefening heeft Nidos ook onderschreven dat het in het belang [belanghebbende] is dat zij wordt geadopteerd door [verzoekers] . De rechtbank stelt verder vast dat [belanghebbende] op 1 augustus 2016 meerderjarig is geworden en derhalve niet meer van enige gezagsuitoefening en instemming van de ouders afhankelijk is. Op grond van voornoemd samenstel van factoren is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de voorwaarden van de artikelen 10:105 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:228 lid 1 d BW (het vereiste van instemming van de ouders met de adoptie) en artikel 1:228 lid 1 g BW (geen gezag bij de ouders) dermate aan betekenis hebben ingeboet dat daaraan voorbij dient te worden gegaan.
Gelet op het voorgaande alsmede in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat er al lange tijd geen enkel contact tussen [belanghebbende] en haar vader en / of haar moeder bestaat, dat dit contact niet mogelijk is en dat onwaarschijnlijk is dat dit in de nabije toekomst zal veranderen, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niets meer te verwachten heeft van haar ouders (artikel 1:227 lid 3 BW).
Adoptie in het kennelijk belang van [belanghebbende]
Met betrekking tot de vraag of de adoptie in het kennelijk belang is van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat [belanghebbende] , die geboren is op 1 augustus 1998, in september 2012 op veertienjarige leeftijd als alleenstaande minderjarige in Nederland terecht is gekomen. Voldoende vaststaat verder dat geen gegevens van haar ouders of familie bekend zijn en dat vanaf het verblijf van [belanghebbende] in Nederland geen familie van haar in beeld is geweest, noch bij [belanghebbende] noch bij de Nederlandse autoriteiten. Voorts blijkt uit de medische informatie die beschikbaar is dat in 2014 bij [belanghebbende] een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis is vastgesteld. Onzekerheid over de verblijfplaats van haar vader en haar verblijfsrechtelijke positie zouden daarbij een rol hebben gespeeld. [belanghebbende] heeft een aantal wisselingen van verblijfplaats gekend in Nederland voordat zij in januari 2015 in het gezin van [naam 1] , die [belanghebbende] al vanaf september 2013 kent, en [naam 2] werd opgenomen. In dit gezin heeft zij ruim anderhalf jaar tot het bereiken van de meerderjarige leeftijd verbleven. Dit verblijf is nadien tot op heden ononderbroken geweest.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van een sterke wederkerige emotionele band tussen [belanghebbende] enerzijds en [verzoekers] anderzijds. [belanghebbende] beschouwt hen als haar ouders en [verzoekers] voelen zich als een ouder verantwoordelijk voor [belanghebbende] . Allen zijn zij zich bovendien bewust van de vergaande consequenties die een adoptie heeft. Deze hebben voor hen geen belemmering gevormd voor de indiening van het adoptieverzoek. Voor de toekomst zijn er geen problemen te verwachten voor wat betreft het verdere verblijf van [belanghebbende] bij [verzoekers] , in welk kader de rechtbank vaststelt dat [belanghebbende] goed is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en zich inspant om zich hier verder te ontplooien.
Gelet op het bijzondere samenstel van feiten en gezien ook het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 november 2016 en de overige van belang zijnde stukken die hierboven zijn aangehaald, is de rechtbank van oordeel dat de adoptie in het kennelijk belang is van [belanghebbende] .
Conclusie met betrekking tot de adoptie
Gelet op het voorgaande, het verhandelde ter zitting, de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming in zijn rapport van 21 november 2016 en de overige van belang zijnde stukken is de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor de adoptie van [belanghebbende] door [verzoekers] is voldaan en dat deze dient te worden uitgesproken.