Op 13 juli 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Assen, uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 1996. De zaak betrof twee ontuchtige handelingen die de verdachte zou hebben gepleegd op respectievelijk 8 december 2015 en tussen 17 en 19 november 2011. De verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. W.M. Bierens, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. P. van de Vliet. Tijdens de zitting op 29 juni 2017 heeft de officier van justitie betoogd dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen, onder andere gebaseerd op de herkenning door de slachtoffers en de modus operandi van de verdachte. De verdediging daarentegen heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, wijzend op de ontkennende houding van de verdachte en het ontbreken van steunbewijs.
De rechtbank heeft in haar oordeel geconcludeerd dat het ten laste gelegde niet wettig bewezen kon worden. De ontkennende houding van de verdachte in combinatie met het ontbreken van steunbewijs leidde tot de conclusie dat er onvoldoende samenhang was tussen de feiten en dat de modus operandi te weinig specifiek was. De rechtbank heeft ook de verklaring van de echtgenoot van een van de slachtoffers niet als steunbewijs aangemerkt, omdat deze verklaring pas jaren na het incident werd gegeven en niet voldoende bewijswaarde had. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat er geen bewijs was dat voldeed aan de eisen voor een veroordeling.
De uitspraak van de rechtbank luidde dat de verdachte niet bewezen kon worden wat hem onder 1 en 2 was ten laste gelegd, en dat hij daarvan werd vrijgesproken. Dit vonnis is ondertekend door de voorzitter en de rechters, met uitzondering van mr. J.G. de Bock, die buiten staat was om het vonnis mede te ondertekenen.