ECLI:NL:RBNNE:2017:2524

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
18/830412-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor woninginbraak en poging tot inbraak in bedrijfspand met taakstraf en voorwaarden

Op 7 juli 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan woninginbraak en poging tot inbraak in een bedrijfspand. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft samen met anderen op 2 mei 2016 in Appingedam een woning binnengegaan en goederen, waaronder flessen drank en sieraden, weggenomen. Daarnaast heeft hij in de periode van 6 tot 7 mei 2016 geprobeerd in te breken in een bedrijfspand, maar dit is niet voltooid. De rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld en het verweer van de verdediging verworpen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de leeftijd en ontwikkelingsachterstand van de verdachte en heeft het jeugdstrafrecht toegepast. De vordering van de officier van justitie om een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, is gevolgd, evenals de taakstraf. De rechtbank heeft ook de schadevergoedingsvorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830412-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 7 juli 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
23 juni 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Arnold, advocaat te Leek. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van den Oever.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 mei 2016 te Appingedam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan [straatnaam] heeft weggenomen een aantal, althans één flessen drank en/of diverse sierraden en/of een pak yoghurt/vla, in elk geval enige goederen, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goederen onder zijn/haar/hun bereik hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming;
2.
hij in of omstreeks de periode van 6 mei 2016 tot en met 7 mei 2016 te Appingedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een (bedrijfs)pand gevestigd aan de [straatnaam] aldaar weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [naam bedrijf], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder zijn/haar/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming, een of meer buiten- en/of binnendeur(en) heeft/hebben geforceerd en/of een kluis heeft/hebben opengebroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen, nu verdachte dit feit heeft bekend. Hoewel verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft ontkend, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de poging tot inbraak te Appingedam aan de [straatnaam] wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij baseert dit op de aangiftes, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] en de
de auditu-verklaring van [medeverdachte 2].
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen. De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dient als onbetrouwbaar te worden aangemerkt omdat [medeverdachte 1] niet spontaan de naam van verdachte noemt, maar bevestigend reageert op een suggestie van de opsporingsambtenaar. Tevens dient de de auditu-verklaring van [medeverdachte 2] als ongeloofwaardig te worden beschouwd, omdat het dossier meerdere verhoren van hem bevat waarin hij onsamenhangend en wisselend verklaart. Hij lijkt zichzelf te willen vrijpleiten door anderen als dader aan te wijzen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 1 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 juni 2017;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 4 mei 2016, opgenomen op pagina 294 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016179914 d.d. 5 augustus 2016, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 1].
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn door de verdediging in twijfel getrokken. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan hun betrouwbaarheid, nu [medeverdachte 1] in zijn verhoor zijn eigen aandeel bij het feit bekent en [medeverdachte 2] ook bekennend over andere feiten verklaart. Gezien het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging en is de rechtbank van oordeel dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen op basis van de hierna opgenomen bewijsmiddelen.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte met fotobijlagen d.d. 12 mei 2016, opgenomen op pagina 357 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016179914 d.d. 5 augustus 2016, inhoudende de verklaring van
[slachtoffer 2]:
Ik doe aangifte van poging tot diefstal tussen 6 mei 2016 en 7 mei 2016. Ik ben eigenaar van een loods (voormalig [naam bedrijf]), gevestigd aan de [straatnaam] te Appingedam. In dit pand zijn drie bedrijven gevestigd. Zowel een buitendeur als een binnendeur van de loods, welke beide middels een slot waren afgesloten, zijn opengebroken. Daarna kon men het hele pand door en overal komen en dus ook bij het bedrijf van [naam bedrijf]. Na controle bleek mij echter dat er niets is weggenomen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte met fotobijlage
d.d. 11 mei 2016, opgenomen op pagina 379 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 3]:
Ik ben eigenaar van [naam bedrijf], gevestigd aan het adres [straatnaam] te Appingedam. Mijn bedrijf bestaat uit een garagewerkplaats en een kantoor in een grote loods. De loods is eigendom van dhr. [slachtoffer 2]. Er is tussen 6 mei 2016 en 7 mei 2016 ingebroken in mijn autobedrijf. Ik zag dat het een wanorde was in het kantoor. Ik zag o.a. twee haakse slijpers op de grond liggen, diverse laden van kasten open staan en ik zag ook dat er getracht was de op de grond staande en verankerde kluis open te breken. Er waren diverse beschadigingen aan de kluis. De kluis hebben ze niet open kunnen krijgen, maar de kluis is wel onherstelbaar beschadigd. Ze hebben mijn bedrijf binnen kunnen komen door een buitendeur van de loods te verbreken en vervolgens een binnendeur in de loods te verbreken.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor medeverdachte d.d. 27 juni 2016, opgenomen op pagina 233 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1]:
In de loods aan het adres [straatnaam] te Appingedam hebben wij geprobeerd in te breken. De inbraak was in de nacht van 6 op 7 mei 2016. De garage achter cafetaria [naam bedrijf],
dat is die garage waar wij hebben ingebroken. Wij hebben eerst een buitendeur geforceerd daarna nog een binnendeur. Wij zagen toen een kluis staan in een soort kantoor of loods. Wij zijn vervolgens bezig geweest om die kluis open te breken. [medeverdachte 3] heeft ook nog geprobeerd om de kluis met een slijptol open te slijpen maar uiteindelijk is het niet gelukt. Ik was daar bij deze inbraak met [verdachte] en [medeverdachte 3].
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 21 juni 2016, opgenomen op pagina 44 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van
[medeverdachte 2]:
Gisteren hebben we het gehad over de garage achter cafetaria [naam bedrijf]. Ik weet wie dit gedaan hebben. Dit waren [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [verdachte]. [medeverdachte 3] vertelde dat er een kluis stond, dat ze die probeerden mee te nemen. Dit is niet gelukt.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 2 mei 2016 te Appingedam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan [straatnaam] heeft weggenomen flessen drank en diverse sieraden en een pak yoghurt, toebehorende aan
[slachtoffer 1], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak;
2.
hij in de periode van 6 mei 2016 tot en met 7 mei 2016 te Appingedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand gevestigd aan de [straatnaam] aldaar weg te nemen geld en goederen van hun gading, toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [naam bedrijf] en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en dat weg te nemen geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, een buiten- en binnendeur hebben geforceerd en een kluis hebben opengebroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
2. Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd in verband met het functioneren en de leeftijd van verdachte het advies van de reclassering te volgen en het jeugdstrafrecht toe te passen.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Aan deze voorwaardelijke jeugddetentie moeten de algemene en bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie een taakstraf, zijnde een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen vervangende jeugddetentie met aftrek gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft er in zijn pleidooi ten aanzien van de strafmaat rekening mee gehouden dat hij voor het tweede feit vrijspraak heeft bepleit. Voorts gaat de raadsman ervan uit dat verdachte bij de uitvoering van het onder 1 ten laste gelegde een marginale rol heeft gehad. De raadsman heeft verzocht in verband met de leeftijd en de ontwikkelingsachterstand van verdachte het advies van de reclassering te volgen en het jeugdstrafrecht toe te passen. De raadsman acht oplegging van een voorwaardelijke jeugddetentie te zwaar en verzoekt de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen met daaraan de bijzondere voorwaarden gekoppeld zoals die zijn geadviseerd door de reclassering.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een woninginbraak en een poging tot inbraak in een bedrijfspand. Beide feiten heeft verdachte gepleegd samen met anderen. Het is algemeen bekend dat inbraken een grote impact hebben op de slachtoffers hiervan. Naast financiële schade en overlast waarmee de slachtoffers worden geconfronteerd, schaadt het tevens het vertrouwen en gevoel van veiligheid. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich heeft laten leiden door zijn eigen financiële gewin en dat hij geen rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de slachtoffers.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 19 juni 2017. Uit het reclasseringsrapport blijkt dat verdachte een jonge man is wiens vaardigheden nog niet voldoende zijn ontwikkeld voor zijn leeftijd. De verdachte heeft daarom reeds hulp gezocht om woonbegeleiding te krijgen. In de destijds afgenomen IQ test is een IQ van 59 naar voren gekomen. De IQ test is gedateerd en volgens de reclassering is hernieuwde diagnostiek wenselijk zodat begeleiding op maat ingezet kan worden. Door de reclassering wordt geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen en daarbij de jeugdreclasseringsmaatregel op te leggen om verdachte te begeleiden bij de weg naar zelfstandigheid en onderzoek te kunnen doen naar passende begeleiding.
Ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van strafbare feiten de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechtbank, indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank constateert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten tussen de achttien en drieëntwintig jaar was. Gelet op de bevindingen van de reclassering ziet de rechtbank in de persoonlijkheid van verdachte, en dan met name in de ontwikkelingsachterstand van verdachte waarvan vermoedelijk sprake is, aanleiding het jeugdstrafrecht toe te passen, zoals ook geadviseerd.
Bij de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken voor minderjarigen. Omdat verdachte na deze feiten niet meer in aanraking is geweest met de politie, afstand heeft genomen van zijn mededaders en hulp heeft gezocht om zijn leven op te bouwen, is de rechtbank van oordeel in het onderhavige geval kan worden volstaan met de oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf, zijnde een werkstraf, waarbij aan het voorwaardelijke deel de door de reclassering geadviseerde meldplicht en ambulante behandelverplichting worden verbonden.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
- [slachtoffer 1] (feit 1), tot een bedrag van € 2.231,- ter vergoeding van materiële schade en
€ 300,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan;
- [naam bedrijf] (feit 2), tot bedragen van € 2.415,27 en
€ 464,04 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de officier van justitie gevorderd de vordering gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 100,- aan materiële schade en
€ 300,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de vordering voor het overige deel niet ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de materiële schade heeft zij daarbij geconstateerd dat de dagwaarde van de gestolen goederen reeds is vergoed door de verzekering van benadeelde. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd de hoofdelijkheid te bepalen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Ten aanzien van benadeelde partij [naam bedrijf] heeft de officier van justitie gevorderd de vordering gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van
€ 464,04 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en de vordering voor het overige deel niet ontvankelijk te verklaren. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd de hoofdelijkheid te bepalen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] het standpunt ingenomen dat de vordering dient te worden afgewezen. De vordering is al toegewezen in de zaak van een medeverdachte waardoor deze benadeelde partij reeds schadeloos is gesteld. Indien de rechtbank hier niet in mee gaat, heeft de raadsman betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat er bij de bepaling van de waarde van de goederen moet worden aangesloten bij de waarde die de verzekering hieraan heeft toegekend.
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit en heeft daarom verzocht de vordering van benadeelde partij [naam bedrijf] niet ontvankelijk te verklaren. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsman verzocht de vordering af te wijzen. De vordering is onderbouwd met een factuur van [naam bedrijf] gericht aan zichzelf. Het staat onvoldoende vast wat de daadwerkelijke kosten zijn geweest en tevens worden de bedragen inclusief btw gevorderd hetgeen in onderhavige situatie niet past. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat de factuurdatum gelegen is voor het ten laste gelegde feit.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] overweegt de rechtbank het volgende.
Benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vergoeding van materiële schade gevorderd. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verzekering ter zake van de weggenomen sieraden een bedrag van € 1.000,- heeft uitgekeerd, zijnde de maximaal verzekerde waarde van de sieraden. De benadeelde partij heeft gesteld dat de sieraden een hogere waarde vertegenwoordigen, hetgeen door de verdediging is betwist. Nu de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om de waarde te kunnen vaststellen en schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hogere waarde alsnog te laten aantonen zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding, zal de rechtbank de vordering voor dat deel niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade aan het hang- en sluitwerk heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering zal daarom worden toegewezen tot een hoogte van € 100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2016.
Benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. In het geval geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals hier aan de orde, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Het hebben van nare gevoelens, zoals door de benadeelde partij is aangevoerd, is onvoldoende om van geestelijk letsel te spreken. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam bedrijf] overweegt de rechtbank het volgende.
Voor zover de vordering ziet op de braakschade ad € 2.415,27 is van belang dat deze schade reeds geheel vergoed is door de verzekering. In zoverre zal de vordering dan ook worden afgewezen. Wat betreft het deel van de vordering dat ziet op de post “regelwerk” overweegt de rechtbank dat de verdediging deze schadepost betwist en dat de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om de hoogte van de geleden schade te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering daarom wat dit betreft niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelenDe rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 47, 36f, 77a, 77c, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf, zijnde een werkstraf voor de duur van 200 uren.

Bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot
80 uren,niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak meldt bij de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSSjbjr), telefoonnummer 088 - 5260000, zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht en zijn medewerking zal verlenen aan jeugdreclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
2. dat de veroordeelde meewerkt aan een onderzoek naar zijn IQ bij Accare kinder- en jeugdpsychiatrie of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de jeugdreclassering.
Draagt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Ten aanzien van feit 1:Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 100,- (zegge: honderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2016.

Bepaalt dat de vordering van deze benadeelde partij wat betreft het overige deel van de materiële schade niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Wijst de vordering van deze benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade af.
Bepaalt dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de toegewezen schadevergoeding.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1] te betalen een bedrag van € 100,- (zegge: honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 2 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 100,- aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.

Ten aanzien van feit 2:Bepaalt dat de benadeelde partij [naam bedrijf] in haar vordering wat betreft de post “regelwerk” niet ontvankelijk is en dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf] voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. M. Haisma en
mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door M.C. Nijboer griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 juli 2017.
Mr. O.J. Bosker en mr. M.B.W. Venema zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.