ECLI:NL:RBNNE:2017:237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
LEE 16/2587 en LEE 16/2130
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunningen voor woonarken en chalets in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 26 januari 2017, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot handhaving van omgevingsvergunningen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Martens, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in eerste instantie een omgevingsvergunning heeft verleend voor een schuur op een perceel, maar het handhavingsverzoek van de eiser is afgewezen. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat voor de woonarken en dat de verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving. De rechtbank heeft het beroep met zaaknummer LEE 16/2587 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, terwijl het beroep met zaaknummer LEE 16/2130 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met betrekking tot de handhaving van de woonarken en heeft de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/2587 en LEE 16/2130

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(met in zaaknummer LEE 16/2587 mr. H. Martens als gemachtigde),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen, verweerder
(gemachtigden in beide zaken: Y.A. de Graaf en mr. B.J.H. Zuur).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2015 (primair besluit A) heeft verweerder een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend, ter legalisatie van een schuur (stalling / bergruimte) op het perceel aan de [adres] te [plaats].
Bij besluit van 14 december 2015 (primair besluit B) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser van 15 september 2015 afgewezen en geweigerd om handhavend op te treden jegens [camping].
Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit A) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en primair besluit A, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
Bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit B) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en primair besluit B, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten A en B beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
[camping] is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016, waarbij de zaken
LEE 16/2587, LEE 16/2130 en LEE 16/2131 gevoegd zijn behandeld. Het beroep met zaaknummer LEE 16/2131 is ter zitting ingetrokken.
Bij het onderzoek ter zitting is eiser in zaaknummer LEE 16/2130 in persoon verschenen.
In zaaknummer LEE 16/2587 is eiser in persoon verschenen en tevens bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn in voornoemde zaken verschenen zijn gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van zaaknummer LEE 16/2587 (handhaving)
1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat thans nog enkel tussen partijen in geschil is de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van handhaving jegens twee woonarken gelegen aan de [adres] te [plaats], alsmede tegen de vier huisjes (chalets) gelegen op [camping][adres] te [plaats].
Woonarken
2. Ter zitting is vastgesteld dat [eigenaar] eigenaar is van zowel de twee woonarken als van de kade waaraan die twee woonarken zijn gelegen.
3. Verweerder heeft eerst ter zitting een (niet gepubliceerde) ligplaatsenvergunning - op grond van de Woonschepenverordening Achtkarspelen 2012 - overgelegd van
14 oktober 2016, ten aanzien van de twee woonarken gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woonarken). Ter zitting is vervolgens door partijen erkend dat de woonarken niet gelegen zijn binnen de aanduiding "woonschepenligplaats" zoals opgenomen in de bestemmingsomschrijving "Water" behorende bij het vigerende bestemmingsplan "Gerkesklooster-Stroobos" (hierna: het bestemmingsplan). De rechtbank overweegt dat er, wat er verder ook zij van eerdergenoemde ligplaatsenvergunning van
14 oktober 2016, door de locatie van de ligging van de woonarken sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan en wel van artikel 15.1, aanhef en onder e, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de voorschriften). Verweerder was dan ook bevoegd om ter zake handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Verweerder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld af te zien van handhavend optreden, omdat er ingevolge de Woonschepenverordening inmiddels een ligplaatsvergunning is verleend voor de woonarken en omdat verweerder de intentie heeft om in een volgend bestemmingsplan de locatie van de woonschepenligplaats te verplaatsen, zodat die locatie overeenkomt met de woonschepenligplaats zoals opgenomen in de Woonschepenverordening. De rechtbank begrijpt het voorgaande aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter niet het geval. De verleende ligplaatsvergunning neemt de strijdigheid met het bestemmingsplan immers niet weg. Daarnaast stelt verweerder weliswaar voornemens te zijn de locatie van de ligplaatsen in een volgende herziening van het bestemmingsplan te wijzigen, maar dat maakt verweerder niet het bevoegde orgaan hieromtrent. Die bevoegdheid berust immers bij de gemeenteraad. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat er nog niets in werking is gezet voor een dergelijke herziening van het bestemmingsplan, alsmede dat het onderwerp niet bij de gemeenteraad op de rol staat. De rechtbank maakt hieruit op dat er op dit moment in het geheel geen voornemen is (in wat voor vorm dan ook) om over te gaan tot wijziging van het vigerende bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie op grond waarvan verweerder van handhaving heeft mogen afzien. Ook van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder heeft kunnen weigeren om handhavend op te treden tegen de woonarken is de rechtbank niet gebleken.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem gebezigde motivering ten onrechte geweigerd om over te gaan tot handhaving inzake de woonarken. De beroepsgrond slaagt.
Chalets
7. Ingevolge artikel 10.2, onder a, aanhef en onder 1, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van vaste kampeermiddelen en gebouwen dat het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan het aangegeven bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)". Gelet op de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan is dat percentage in dit concrete geval 5%.
8. Het beroep van eiser voor wat betreft de (handhaving ten aanzien van de vier) chalets valt onder te verdelen in twee pijlers, namelijk de eerste pijler inhoudende dat het maximale bebouwingspercentage van 5% wordt overschreden en de tweede pijler inhoudende dat de chalets niet in overeenstemming met de verleende vergunning zijn gebouwd.
9. De rechtbank is - in tegenstelling tot hetgeen verweerder kennelijk meent - van oordeel dat het verzoek van eiser van 15 september 2015, waarin verweerder onder meer wordt verzocht om na te meten of de opgegeven maatgeving van de huisjes (ook wel de chalets) wel klopt, valt aan te merken als een handhavingsverzoek en niet enkel als een verzoek om informatie. Gelet hierop heeft verweerder in reactie op dat verzoek niet mogen volstaan met het toesturen van een plattegrond met afmetingen. Verweerder had moeten bezien of de norm van 5% - welke norm geldt voor het gehele bestemmingsvlak - door de daarop aanwezige bebouwing in de zin van artikel 10.2, onder a, aanhef en onder 1, van de voorschriften, al dan niet wordt overschreden. Verweerder heeft dit nagelaten. Ook had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om, naar aanleiding van eisers verzoek, te controleren of de (vier) chalets qua grootte daadwerkelijk in overeenstemming met de vergunning zijn gebouwd. Ook dit heeft verweerder nagelaten. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer LEE 16/2587 (handhaving) gegrond en de rechtbank zal bestreden besluit B vernietigen, wegens strijd met het motiveringsbeginsel (artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder voor wat betreft de woonarken nog een afweging dient te maken op welke wijze (last onder bestuursdwang of - dwangsom) aan de handhaving jegens die woonarken vorm zal worden gegeven, alsmede met betrekking tot de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden zoals genoemd in rechtsoverweging 4. Voor wat betreft de chalets dient verweerder nog een feitelijk onderzoek te doen, om zodoende te kunnen beoordelen of er überhaupt sprake is van een overtreding. Verweerder dient dan ook opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser met betrekking tot primair besluit B, met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer LEE 16/2587 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de - met betrekking tot het beroep met zaaknummer LEE 16/2587 - door eiser gemaakte proceskosten . Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 495,00 en een wegingsfactor 1). De reiskosten van eiser zijn vastgesteld op
€ 15,12 (retourkilometers naar kortste reisroute ad € 0,28 per kilometer). De rechtbank stelt de verletkosten van eiser op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bpb vast op
€ 240,00 (3 uren ten bedrage van € 80,00 per uur). De overige door eiser geclaimde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
In totaal wordt verweerder veroordeeld de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van
€ 1245,12 (€ 990,00 + € 15,12 + € 240,00).
Ten aanzien van zaaknummer LEE 16/2130 (omgevingsvergunning)
13. Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend aan [camping], ter legalisatie van een schuur (stalling / bergruimte) op het perceel aan de [adres] te [plaats]. Verweerder heeft de vergunning verleend onder toepassing van artikel 2.1, eerste lid, sub a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten "bouwen" en "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan".
14. Eiser stelt in beroep - samengevat - dat verweerder geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor, gelet op de maatvoering van de schuur (grootte / oppervlakte en hoogte).
15. De rechtbank stelt vast dat in zaaknummer LEE 16/2130 uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of verweerder in redelijkheid de onderhavige omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
16. Op het onderhavige bouwplan is het vigerende bestemmingsplan "Gerkesklooster-Stroobos" van toepassing. Op het perceel in kwestie rust de bestemming "Recreatie".
17. Gelet op de tekeningen behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning van
18 mei 2015 is de rechtbank van oordeel dat [camping] een vergunning heeft aangevraagd voor (het legaliseren van) een schuur met een hoogte van 4,98 meter en een oppervlakte van
145,5 m2. Verweerder heeft deze afmetingen terecht aangemerkt als strijdig met het vigerende bestemmingsplan. Immers volgens het bestemmingsplan mag een gebouw maximaal 3,5 meter hoog zijn, met een oppervlakte van maximaal 55 m2. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat er met voornoemde afmetingen van het gebouw een bevoegdheid bestaat voor verweerder om de gevraagde vergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor.
18. Voor wat betreft het verlenen van medewerking aan het afwijken van het bestemmingsplan heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gebouw in kwestie wordt geclusterd tegen het nabijgelegen bedrijventerrein aan en dat het gebouw op deze manier aansluit op de bestaande ruimtelijke structuur. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat het naastgelegen gebouw op het bedrijventerrein beduidend groter is dan het gebouw waarvoor de onderhavige vergunning is aangevraagd. In het bestemmingsplan is uitgegaan van 55 m2 per gebouw, waarbij de achterliggende gedachte is geweest om op het gehele terrein de kleinschaligheid te waarborgen. Op de onderhavige locatie naast het bedrijventerrein is een dergelijk bouwwerk mogelijk zonder hieraan afbreuk te doen. Wanneer het bouwwerk verderop op de landtong gesitueerd zou zijn dan was dit niet het geval geweest, aldus verweerder. Voor wat betreft het uiterlijk aanzien van het bouwwerk in relatie tot zijn omgeving heeft de welstandscommissie geoordeeld dat het bouwwerk voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem gebezigde motivering in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer LEE 16/2130 ongegrond.
20. Er is (in zaaknummer LEE 16/2130) geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 16/2130 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 16/2587 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit B;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen primair besluit B met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het in zaaknummer LEE 16/2587 betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in zaaknummer LEE 16/2587 tot een bedrag van € 1245,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.C. van der Ven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.