ECLI:NL:RBNNE:2017:1990

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
5833257 AR VERZ 17-30
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek billijke vergoeding na opzegging dienstverband met toestemming UWV

In deze zaak heeft verzoeker [A] een verzoek ingediend om een billijke vergoeding toe te kennen na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door verweerster [B]. De kantonrechter heeft op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in de zaak, waarbij [A] primair verzocht om een billijke vergoeding van € 38.180,16 bruto en subsidiair om herstel van de arbeidsovereenkomst. De opzegging van de arbeidsovereenkomst vond plaats met toestemming van het UWV, waarbij [B] bedrijfseconomische redenen heeft opgegeven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [B] op 1 april 2017 is ontbonden en feitelijk is opgehouden te bestaan. De kantonrechter heeft de argumenten van [A] dat [B] onjuiste informatie aan het UWV heeft verstrekt, niet onderbouwd geacht. De kantonrechter concludeert dat de opzegging niet in strijd is met artikel 7:669 lid 3 sub a BW, en dat er geen recht op een billijke vergoeding bestaat. Het verzoek van [A] is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van [B].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 5833257 AR VERZ 17-30
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:682 BW d.d. 2 juni 2017
inzake
[A],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.P. Volk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te Harlingen,
verweerster,
gemachtigde: mr. D.A. Westra.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Bij verzoekschrift van 21 maart 2017, ter griffie binnengekomen op 22 maart 2017, heeft [A] een verzoek gedaan, primair om ten laste van [B] een billijke vergoeding toe te kennen, en subsidiair [B] te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen. [B] heeft op 2 mei 2017 een verweerschrift ingediend.
1.2
Op 12 mei 2017 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting, bij brief van 4 mei 2017, heeft [A] nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1
[A] is op 4 juli 2011 voor één jaar (tot 4 juli 2012) in dienst getreden bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [C] (hierna: [C] ). [A] is aangenomen als beheerder van het bedrijfsterrein aan de [straatnaam-a] te Harlingen (hierna: het bedrijfsterrein).
2.2
Per 4 juli 2012 is [A] voor één jaar (tot 4 juli 2013) in dienst getreden van [B] , opnieuw als beheerder van het bedrijfsterrein. Per 4 juli 2013 is dit dienstverband met één jaar (tot 4 juli 2014) verlengd. Per 4 juli 2014 is [A] voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [B] .
2.3
Het bedrijfsterrein en de hierop aanwezige loodsen zijn eigendom van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D] (hierna: [D] ). [D] is bestuurder van zowel [C] als [B] . Directeur/bestuurder van [C] , [B] en [D] is [E] (hierna: [E] ).
2.4
Het bedrijfsterrein is in gebruik (geweest) van zowel [C] als [B] . Op het bedrijfsterrein staan twee loodsen, een kleine (oude) loods met rode deuren, met het adres [straatnaam-a] , en een grote (meer recente) loods met grijze deuren, met het adres [straatnaam-b] . De kleine loods beslaat ongeveer 10% van het oppervlak van het bedrijfsterrein.
2.5
[B] heeft op 2 november 2016 het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verzocht om toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [A] op te zeggen. Aan deze ontslagaanvraag heeft [B] bedrijfseconomische redenen ten grondslag gelegd. In de ontslagaanvraag heeft [B] aangegeven dat zij de huurovereenkomst (met [D] ) betreffende de loods op het adres [straatnaam-a] heeft opgezegd en dat het gehele bedrijfsterrein ter verkoop is aangeboden.
2.6
Voor de verkoop van het bedrijfsterrein heeft [D] een makelaar ingeschakeld. Op de website van deze makelaar stond op enig moment over het bedrijfsterrein, in het bijzonder over de loods op [straatnaam-a] , het volgende vermeld, voor zover van belang:
"
[straatnaam-a] :
(…)
Verkoper is bereid dit object terug te huren voor een periode van 5 + 5 jaar voor € 25.000,-- per jaar te vermeerderen met BTW."
[B] heeft in haar ontslagaanvraag niet kenbaar gemaakt dat [D] bereid is de loods op het adres [straatnaam-a] terug te huren van de nieuwe eigenaar.
2.7
Het UWV heeft bij besluit van 1 december 2016 aan [B] toestemming gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
2.8
Bij e-mail van 5 december 2016 heeft [D] via zijn makelaar een potentiële koper van het bedrijfsterrein aangeboden om bij een verkoop van het bedrijfsterrein de loods op het adres [straatnaam-a] terug te huren. Dit aanbod heeft echter niet geleid tot een verkoop van het bedrijfsterrein.
2.9
Bij brief van 6 december 2016 aan [A] heeft [B] de arbeidsovereenkomst met [A] met ingang van 31 januari 2017 op gezegd.
2.1
[B] is op 1 april 2017 ontbonden en is feitelijk opgehouden te bestaan. De door [B] gebruikte machines zijn nagenoeg allemaal verkocht.
2.11
Het bedrijfsterrein staat nog steeds te koop.

3.Het verzoek

3.1
[A] verzoekt primair om hem op de voet van artikel 7:682 lid 1 sub b BW ten laste van [B] een billijke vergoeding van € 38.180,16 bruto toe te kennen, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag. Volgens [A] moet een billijke vergoeding worden toegekend, omdat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [B] . In dat kader heeft [A] aangevoerd dat [B] in de procedure bij het UWV opzettelijk onjuiste althans onvolledige informatie aan het UWV heeft verstrekt. Op de website van de door [D] ingeschakelde makelaar stond vermeld dat [D] bereid was om de loods op het adres [straatnaam-a] terug te huren. Nadat hierover zijdens [A] opmerkingen zijn gemaakt, in het kader van het verweer tegen de ontslagaanvraag, is dit aanbod teruggetrokken. Op 5 december 2016, dus enkele dagen na het verlenen van de ontslagvergunning, heeft de makelaar een geïnteresseerde koper bericht dat het aanbod van terughuur weer gestand gedaan kan worden. In die zin heeft [B] het UWV onjuist dan wel onvolledig geïnformeerd. Uit het aanbod tot terughuur blijkt bovendien, anders dan [B] stelde in de procedure bij het UWV, dat [C] wel degelijk gebruik maakt en blijft maken van het bedrijfsterrein. Dit betekent dat de werkzaamheden van [A] niet verdwijnen en er wel degelijk mogelijkheden zijn voor herplaatsing, van [B] naar [C] , als terreinbeheerder. De opzegging is daarom in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW, aldus [A] .
3.2
[A] verzoekt subsidiair, uitsluitend in het geval de kantonrechter oordeelt dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [B] , om [B] op de voet van artikel 7:682 lid 1 sub a BW te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst per een toekomstige datum tegen de arbeidsvoorwaarden zoals die waren opgenomen in de door [B] per 31 januari 2017 opgezegde arbeidsovereenkomst en ex artikel 7:682 lid 6 BW een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst

4.Het verweer

4.1
[B] concludeert tot afwijzing van het primaire en subsidiaire verzoek van [A] en heeft daartoe - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. De opzegging is niet in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Aan de ontslagaanvraag zijn bedrijfseconomische redenen gelegd, de omstandigheid dat [B] is opgehouden te bestaan. [A] heeft ook erkend dat [B] haar activiteiten heeft beëindigd. [C] zet haar activiteiten wel voort, maar zij maakt geen gebruik (meer) van het bedrijfsterrein en daarop geplaatste loodsen. [C] verricht haar werkzaamheden namelijk op locatie. Er bestaat dus niet langer de behoefte aan een terreinbeheerder, de functie die [A] bij [B] bekleedde. Het aanbod van [D] aan geïnteresseerde kopers om bij een verkoop van het bedrijfsterrein de loods op [straatnaam-a] te huren van de nieuwe eigenaar van het bedrijfsterrein, de zogenoemde terughuuroptie, maakt dit niet anders. Deze optie ziet overigens maar op een klein deel van het bedrijfsterrein, zo'n 10% van de totale oppervlakte (de grond waarop de loods staat). Op dit moment maakt [C] (nog) gebruik van deze loods, maar puur voor administratieve werkzaamheden. [B] ziet overigens niet in waarom zij in het kader van de ontslagaanvraag aan het UWV melding had moeten maken van de terughuuroptie.
Daargelaten dat, indien hier wel melding van was gemaakt, de beoordeling van de ontslagaanvraag door het UWV niet anders zou zijn uitgevallen, gaat het immers om een door [D] gedane terughuuroptie.

5.De beoordeling

5.1
Gelet op de redactie van artikel 7:682 lid 1 BW bevreemdt het de kantonrechter enigszins dat [A] primair verzoekt om een billijke vergoeding (lid 1 sub b) en subsidiair om herstel van de arbeidsovereenkomst (lid 1 sub a). De kantonrechter heeft echter begrepen dat [A] voor deze 'insteek' heeft gekozen vanwege het feit dat [B] niet meer bestaat. Het feit dat [B] niet meer bestaat betekent echter dat het subsidiaire verzoek hoe dan ook dient te worden afgewezen. Ter zitting is zijdens [A] overigens verklaard dat hij geen herstel van het dienstverband wenst. Ten aanzien van het primaire verzoek om een billijke vergoeding overweegt de kantonrechter als volgt.
5.2
Uit artikel 7:682 lid 1 sub b BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming van het UWV, aan die werknemer, bij een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW, een billijke vergoeding kan toekennen indien herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Voor toekenning van een billijke vergoeding is dus in de eerste plaats vereist dat sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW en dat ontslag wegens een bedrijfseconomische reden niet gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de kantonrechter doet die situatie zich niet voor. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [B] aan de ontslagaanvraag voor [A] bedrijfseconomische redenen ten grondslag gelegd en daarbij aangegeven dat zij haar activiteiten beëindigt en ophoudt te bestaan. [A] heeft dit erkend. In zoverre is van een aan de ontslagaanvraag ten grondslag gelegde valse of voorgewende reden dus geen sprake. Ter zitting heeft [A] gesuggereerd dat [E]
[B] heeft opgeheven met het enkele doel om af te komen van het dienstverband met [A] . De kantonrechter gaat hier aan voorbij nu [A] deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. [B] heeft verder aangegeven dat [C] haar activiteiten voortzet, maar dat zij hiervoor geen gebruik hoeft te maken van het bedrijfsterrein en de hierop geplaatste loodsen. [C] verricht haar werkzaamheden namelijk op locatie zonder dat nog van haar eigen opslag gebruik hoeft te worden gemaakt. [C] gebruikt op dit moment nog wel de loods op [straatnaam-a] , maar alleen voor administratieve werkzaamheden. [A] heeft deze uiteenzetting niet gemotiveerd weersproken. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat er geen behoefte meer bestaat aan een beheerder van het bedrijfsterrein. Het feit dat [B] tegenover het UWV geen gewag heeft gemaakt van de terughuuroptie kwalificeert als zodanig niet als een valse of voorgewende reden. Het betreft een door [D] aangeboden terughuuroptie van een zeer beperkte omvang die nagenoeg los staat van het af te stoten bedrijfsterrein. Daar komt nog bij dat weliswaar [E] bestuurder is van [D] en bestuurder was van [B] , maar hieruit volgt niet zonder meer dat [B] het UWV had moeten informeren over de terughuuroptie van [D] .
5.3
De conclusie is dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd is met artikel 7:669 lid 3 sub a BW, zodat toekenning van een billijke vergoeding niet mogelijk is. De kantonrechter zal het daartoe strekkende verzoek van [A] daarom afwijzen.
5.4
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter stelt de proceskosten aan de zijde van [B] vast op € 600,00 wegens salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1
wijst het verzoek af;
6.2
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] vastgesteld op
€ 600,00.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017 door
mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c467