In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 april 2017 uitspraak gedaan in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. De officier van justitie had op 22 maart 2017 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 52.406,64 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting op 28 maart 2017 zijn de veroordeelde, diens raadsman mr. W.M. Bierens, en de officier van justitie gehoord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 11.497,04 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, na aftrek van zijn legale inkomsten van € 7.904,94. De rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 3.592,10. Dit bedrag is gebaseerd op de inkoopwaarde van de in beslag genomen drugs en andere activa die door de veroordeelde zijn verworven met criminele opbrengsten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het volledige gevorderde bedrag afgewezen en de veroordeelde de verplichting opgelegd om het vastgestelde bedrag aan de staat te betalen.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. F. Sieders als voorzitter, mr. Th.A. Wiersma en mr. S. Zwarts. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier mr. W. Braaksma heeft de zitting bijgewoond. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemotiveerd en de relevante wetsartikelen, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast.