ECLI:NL:RBNNE:2017:1696

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
5909099
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reële dreiging niet-nakoming vaststellingsovereenkomst vooralsnog onvoldoende aannemelijk

In deze zaak heeft eiser, die van 1 november 2012 tot 1 januari 2017 in dienst was bij gedaagde, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een naamloze vennootschap, vanwege een vermeende schending van een geheimhoudingsbeding in een vaststellingsovereenkomst. Eiser vorderde dat gedaagde zou worden veroordeeld tot nakoming van dit geheimhoudingsbeding, op straffe van een dwangsom. De procedure begon met een verzoek van eiser om de zitting achter gesloten deuren te houden, wat door de kantonrechter werd afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 april 2017 werd een verkort vonnis gewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een reële dreiging van schending van het geheimhoudingsbeding door gedaagde. De kantonrechter overwoog dat gedaagde voldoende inspanningen had geleverd om openbaarmaking van de beëindigingsvergoeding te voorkomen en dat de vrees van eiser ongegrond was. Eiser had gesteld dat gedaagde in het verleden haar verplichtingen niet was nagekomen, maar de kantonrechter vond deze argumenten niet overtuigend. Uiteindelijk werden de vorderingen van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 5909099 \ CV EXPL 17-3870
vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 5 Rv d.d. 24 april 2017
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigden: mr. H.J. Funke en mr. M. Uittenbogaard
tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.H.J. Miltenburg,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 13;
- producties 13 tot en met 19 van de zijde van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling;
- pleitaantekeningen van [eiser] en van [gedaagde] .
1.2.
[eiser] heeft bij dagvaarding verzocht de terechtzitting achter gesloten deuren plaats te laten vinden. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter partijen de gelegenheid gegeven hun standpunten ter zake nader toe te lichten, waarbij [gedaagde] heeft aangegeven zich op dit punt te refereren aan het oordeel van de kantonrechter. De kantonrechter heeft beslist dat, met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 Rv, het algemene belang van de openbaarheid van de terechtzitting dient te prevaleren boven het individuele (privacy) belang van [eiser] . Daartoe is overwogen dat de onderhavige kwestie ziet op geheimhouding ter zake het bedrag van de tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding terwijl dit bedrag niet is genoemd in de processtukken en ook niet - zoals [gedaagde] desgevraagd heeft verklaard - tijdens de terechtzitting zal worden genoemd. De kantonrechter wijst het verzoek om een behandeling achter gesloten deuren dan ook af en beveelt dat de zaak wordt uitgeroepen. Na uitroeping van de zaak door de bode wordt tot de inhoudelijke behandeling ervan overgegaan.
1.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter meegedeeld dat op 24 april 2017 alleen een verkort vonnis zal worden gewezen en dat de uitwerking daarvan later zal volgen. Op 24 april 2017 is verkort vonnis gewezen. Het onderstaande vormt de uitwerking van dat vonnis.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is van 1 november 2012 tot 1 januari 2017 bij [gedaagde] in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. In de periode van 1 oktober 2015 tot en met 12 februari 2016 was [eiser] bestuurder van [gedaagde] .
2.2.
De enige bestuurder van [gedaagde] is thans de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ). De aandeelhouders van [gedaagde] bestaan uit acht Friese gemeenten, te weten de gemeenten Achtkarspelen, Heerenveen, Leeuwarden, Ooststellingwerf, Opsterland, Smallingerland, Tytsjerksteradiel en Weststellingwerf.
2.3.
[gedaagde] heeft op 2 mei 2016 een verzoek bij deze rechtbank ingediend om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de kantonrechter van deze rechtbank, voor zover thans van belang, voormeld verzoek van [gedaagde] afgewezen. Vanaf april 2016 is gedurende enkele maanden in de media uitgebreid aandacht besteed aan het besluit van [gedaagde] om over te gaan tot beëindiging van het dienstverband met [eiser] .
2.4.
Bij vonnis van 18 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, voor zover van belang, [gedaagde] veroordeeld tot wedertewerkstelling van de heer [werknemer] , die een overeenkomst van opdracht met [gedaagde] had, zonder dat dwangsommen aan die veroordeling werden verbonden. Bij vonnis van 7 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, voor zover thans van belang, beslist dat aan de hiervoor bedoelde veroordeling tot wedertewerkstelling (alsnog) dwangsommen werden verbonden.
2.5.
Op 28 oktober 2016 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst) waarbij zij, voor zover thans van belang, zijn overeengekomen dat het dienstverband van [eiser] met wederzijds goedvinden zal worden beëindigd per 1 januari 2017 en dat [gedaagde] een beëindigingsvergoeding aan [eiser] zal uitkeren. In artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst is voorts het volgende geheimhoudingsbeding opgenomen:
"Werkgever en werknemer verplichten zich tot geheimhouding van de inhoud van de onderhavige overeenkomst, behoudens voor zover de uitvoering van de overeenkomst of een wettelijke verplichting schending van deze geheimhoudingsverplichting noodzakelijk maakt. In die gevallen zullen werkgever en/of werknemer de inhoud van deze overeenkomst voor een zo beperkt mogelijk deel en aan zo min mogelijk personen bekend maken. In het geval de inhoud van deze overeenkomst of een deel daarvan wordt geopenbaard door een persoon die deze informatie verkregen heeft van één van de partijen bij deze overeenkomst, dan wordt de overtreding van het geheimhoudingsbeding toegerekend aan de partij van wie deze persoon de informatie over de inhoud van de overeenkomst verkregen heeft.".
Voorts is in artikel 10.3. van de vaststellingsovereenkomst, voor zover van belang, bepaald dat [gedaagde] zich zal onthouden van het doen van uitlatingen over de persoon of over het functioneren van [eiser] en dat, mocht de uitzonderlijke situatie zich voordoen dat het noodzakelijk is een dergelijke uitlating te doen, deze uitlating neutraal van aard dient te zijn.
2.6.
In een artikel in de Leeuwarder Courant van 5 november 2016 met als titel 'Tweede directeur weg na conflict [gedaagde] ' is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"(…) [bestuurder] : "Vanuit [gedaagde] zijn de standpunten niet veranderd." Daardoor bestond er geen werkbare relatie meer tussen [eiser] en het bedrijf. De raad van commissarissen van [gedaagde] , vorige maand geheel vernieuwd, heeft toestemming gegeven voor het vertrek. "De heer [eiser] heeft besloten zijn toekomst elders te gaan zoeken", is het enige wat voorzitter [voorzitter] hierover kwijt wil. (…)".
2.7.
Bij e-mailbericht van 11 april 2017 heeft [bestuurder] het volgende aan [eiser] geschreven:
"Hi [eiser] ,
Zoals je weet geeft [gedaagde] elk jaar in haar jaarverslag de bezoldiging van de top weer in verhouding tot de WNT, alhoewel [gedaagde] daar niet onder valt.
In 2016 is die lijn voortgezet door de RvC.
In bijgaand overzicht zijn gegevens van jou weergegeven. Hierbij ter kennisname, zodat je bij uitbrengen van het jaarverslag niet verrast wordt.
Groet,
Peter
In de bijlage bij voormeld e-mailbericht staat het volgende, voor zover thans van belang, vermeld:
" [gedaagde] niet onder de strekking van de Wet Normering bezoldiging Topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (WNT).
Gezien de aard van het bedrijf, willen wij in de jaarrekening van [gedaagde] transparant en in lijn met de WNT verantwoording afleggen over de beloning van de topfunctionarissen binnen [gedaagde] .
De in 2016 door [gedaagde] verstrekte bezoldiging voor de topfunctionarissen en overige medewerkers van [gedaagde] , valt binnen de normen van de Wet Normering bezoldiging Topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector met uitzondering voor de vergoedingen bij vertrek voor 2 directeuren. De betreffende directeuren zijn in 2016 op non actief gesteld maar dienden, op basis van gerechtelijke uitspraken, weer aan het werk te gaan. In de tweede helft van 2016 hebben zowel de heer [eiser] als de heer [werknemer] ervoor gekozen de organisatie te verlaten.
In de tabel op de volgende pagina is de bezoldiging van de topfunctionarissen van [gedaagde] over 2016 weergegeven. De tabel betreft de door de WNT voorgeschreven tabel.".
Voorts is in voornoemde bijlage een tabel opgenomen waarin het salaris van [eiser] is vermeld alsmede het bedrag van de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen beëindigingsvergoeding.
2.8.
Bij e-mailbericht van 12 april 2017 heeft [eiser] , voor zover thans van belang, het volgende aan [gedaagde] geschreven:
"(…) In de vaststellingsovereenkomst zijn we onder andere geheimhouding overeengekomen over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Ik constateer dat [gedaagde] voornemens is om weer in strijd met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst te handelen. (…)
Ik ben het absoluut niet eens met het voornemen van [gedaagde] om de inhoud van de regeling openbaar te maken in de jaarrekening (of wat voor vorm dan ook). Ik geef hier dan ook op geen enkele wijze toestemming o.i.d. voor. (….)
Ik ga er dan ook van uit dat [gedaagde] de afspraken, zoals overeengekomen in de door [voorzitter] (voorzitter RvC) getekende vaststellingsovereenkomst, na zal komen en publicatie/openbaarmaking achterwege zal laten. (…)".
Voorts heeft de gemachtigde van [eiser] bij brief van 12 april 2017 aan [gedaagde] geschreven dat openbaarmaking van de vertrekregeling een schending van het geheimhoudingsbeding betekent en haar verzocht om (uiterlijk) 18 april 2017 schriftelijk te verklaren dat wordt afgezien van het voornemen om de beëindigingsvergoeding op te nemen in het jaarverslag.
2.9.
Op 13 april 2017 hebben de gemachtigden van partijen telefonisch contact gehad over de kwestie. In voormeld telefoongesprek heeft de gemachtigde van [gedaagde] onder meer aangegeven dat [gedaagde] zich optimaal wil inspannen om schending van het geheimhoudingsbeding te voorkomen en daarbij aangegeven wat de opties daartoe zijn.
2.10.
Bij brief van 18 april 2017 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde(n) van [eiser] onder meer geschreven dat zij in het telefoongesprek van 13 april 2017 heeft laten weten dat zij met [bestuurder] een aantal opties heeft besproken om vermelding van de beëindigingsvergoeding van [eiser] in de jaarrekening te voorkomen en dat zij de gemachtigde(n) van [eiser] op de hoogte zou houden van de inspanningen om publicatie van de vertrekregeling van [eiser] te voorkomen. Voorts heeft de gemachtigde van [gedaagde] in voormelde brief, voor zover van belang, aangegeven dat zij op dat moment geen expliciete toezegging kan doen dat de desbetreffende gegevens niet zullen worden gepubliceerd, aangezien de aandeelhouders de jaarrekening in hun algemene vergadering vaststellen en zij de door de bestuurder opgestelde jaarrekening, waarin het bedrag van de beëindigingsvergoeding niet zal worden vermeld, nog niet voorgelegd hebben gekregen. Voorts schrijft de gemachtigde van [gedaagde] in voormelde brief:
"De overeengekomen geheimhoudingsbepaling zou pas geschonden kúnnen worden als door de bestuurder de gegevens over de vertrekregeling met uw cliënt in een ter inzage te leggen jaarrekening opgenomen worden. Daarvan is nu geen sprake en ik heb u na overleg met de heer [bestuurder] vorige week toegezegd mij te zullen inspannen om ervoor te zorgen dat aan de aandeelhouders een jaarrekening ter vaststelling voorgelegd wordt zónder informatie over de vertrekregeling van uw cliënt. Ik heb u voorts toegezegd u op de hoogte te zullen houden over de ontwikkelingen. Als dan alsnog de "nood aan de man" zou komen, zou u rechtsmaatregelen kunnen nemen. (…)".
2.11.
Bij brief van 20 april 2017 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde(n) van [eiser] , voor zover thans van belang, het volgende geschreven:
"(…) Er wordt - zoals ik u vorige week ook al toezegde - een (ten opzichte van de eerder aan uw cliënt voorgelegde versie) aangepaste tabel met bezoldigingsgegevens van commissarissen en bestuurders binnen [gedaagde] in de concept jaarrekening opgenomen. In die tabel wordt enkel de beloning van uw cliënt tot en met 11 februari 2016 in zijn functie van waarnemend Algemeen Directeur vermeld en wordt in de kolom "beëindigingsvergoedingen" de tekst "nvt"opgenomen. Die tekst en de tabel zal ik begin van de middag toezenden. (…)".
Voorts wordt in voormelde brief de gang van zaken geschetst van de behandeling van de concept jaarrekening met de paragraaf zoals hiervoor vermeld, te beginnen met de vergadering van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) die gepland is op 25 april 2017, waarna de concept jaarrekening na ontvangst van de goedkeurende verklaring van de accountant aan de aandeelhouders zal worden verstrekt. In de algemene aandeelhoudersvergadering (hierna: AVA) die waarschijnlijk eind mei, begin juni 2017 zal plaatsvinden, zal de jaarrekening dan worden besproken en naar verwachting worden vastgesteld. Vervolgens schrijft de gemachtigde van [gedaagde] , voor zover van belang:
"(…) De heer [bestuurder] zal tijdens deze aandeelhoudersvergadering zo nodig nog eens kunnen toelichten dat de met uw cliënt afgesproken geheimhouding in de weg staat aan het publiceren van de vertrekregeling in lijn met de WNT.
Ik meen dat hiermee, conform mijn toezegging van vorige week, alles in het werk gesteld is om te voorkomen dat de beëindigingsvergoeding die aan uw cliënt voldaan is publiek wordt. De reden dat ik niet onomwonden namens mijn cliënte kan verklaren dat in de jaarrekening over 2016 geen gegevens over de vertrekregeling van uw cliënt vermeld worden, is dat de algemene vergadering van aandeelhouders de jaarrekening vaststelt. Ik kan dus niet namens de tot vertegenwoordiging van mijn cliënte bevoegde bestuurder de verzekering geven dat de jaarrekening in de door hem opgestelde variant ook vastgesteld wordt, inclusief de intussen aangepaste paragraaf zonder gegevens over de vertrekregeling van uw cliënt. Ik benadruk in dit kader dat mijn kanttekening dat de aandeelhouders de jaarrekening vaststellen en ik dus niet kan verklaren dat die vast te stellen jaarrekening geen gegevens bevat die onder het geheimhoudingsbeding vallen niet hetzelfde is als dat er een dreiging bestaat van openbaarmaking van gegevens waarover geheimhouding afgesproken is.
Ik kan namens de bestuurder toezeggen dat aan de Raad van Commissarissen een jaarrekening voorgelegd wordt zónder gegevens waarover geheimhouding afgesproken is en dat de bestuurder zich tot het uiterste zal inspannen om ervoor te zorgen dat de Raad van Commissarissen ermee akkoord gaat dat die versie ook ter vaststelling aan de aandeelhouders voorgelegd wordt.
De heer [bestuurder] zal de commissarissen prima kunnen uitleggen dat de afspraken met uw cliënt hiertoe nopen en dat [gedaagde] aan de afspraken gebonden is.
Naast het voorgaande kan ik u tevens toezeggen dat de jaarrekening niet eerder aan de aandeelhouders verstrekt zal worden en ter inzage gelegd zal worden en daarmee inzichtelijk zal worden voor derden dan nadat u en uw cliënt geïnformeerd zijn over de inhoud van de paragraaf die ziet op bezoldigingsgegevens en vertrekregelingen van "topfunctionarissen" én uw cliënt de gelegenheid heeft gehad om in kort geding een vordering tot nakoming te stellen in het geval dit publiek te maken document gegevens zou bevatten die onder de geheimhoudingsbepaling vallen.
Op deze plaats wil ik graag benadrukken dat ik het voorgaande vorige week telefonisch met u besproken heb en dat ik u toen toegezegd heb dat ik u op de hoogte zou houden van de ontwikkelingen. (…) De hiervoor benoemde stappen waren door mij vorige week al in gang gezet. (…)".

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoer bij voorraad, wordt veroordeeld:
I. tot nakoming van het geheimhoudingsbeding zoals dat is opgenomen in artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst die is overgelegd als productie 7, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 50.000,00 per overtreding van dit geheimhoudingsbeding, waarbij onder een overtreding in ieder geval doch niet uitsluitend wordt verstaan (en [gedaagde] derhalve wordt verboden):
- het opnemen van (delen van) de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in het jaarverslag en/of de jaarrekening van [gedaagde] en/of;
- het opnemen van (delen van) de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in de door (het bestuur van) [gedaagde] opgestelde of nog op te stellen jaarrekening en/of jaarverslag die aan de aandeelhouders (door middel van toezending) ter inzage wordt gelegd.
II. in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,00 zonder betekening, dan wel € 199,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na de dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer met conclusie tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Nu de onderhavige kwestie ziet op mogelijke schending van het geheimhoudingsbeding en deze mogelijke schending - gelet op de geplande datum van 25 april 2017 voor de vergadering van de RvC van [gedaagde] waar de jaarrekening over 2016 zal worden besproken - zich op korte termijn zou kunnen voordoen, heeft [eiser] , naar het oordeel van de kantonrechter, een voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering.
4.2.
Niet in geschil tussen partijen is dat er een geheimhoudingsplicht geldt voor (onder andere) [gedaagde] ter zake hetgeen partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken, waaronder het bedrag van de beëindigingsvergoeding. Evenmin is in geschil dat [gedaagde] , zo zij het desbetreffende bedrag zou publiceren in haar jaarrekening over 2016 waartoe zij wettelijk niet is verplicht, het geheimhoudingsbeding schendt. Partijen houdt verdeeld de vraag of [eiser] terecht vreest dat [gedaagde] het geheimhoudingsbeding zal schenden, zodat de thans gevorderde nakoming en met name de oplegging van een dwangsom in geval van een eventuele schending, gerechtvaardigd is.
4.3.
[eiser] heeft in dit verband - samengevat - het volgende gesteld. Er zijn weliswaar (voor het eerst in de brief van 20 april 2017) toezeggingen gedaan door [gedaagde] (r.o. 2.11.) maar deze toezeggingen geven geen enkele garantie dat de geheimhoudingsverplichting daadwerkelijk wordt nageleefd. Op het moment dat [gedaagde] verplichtingen heeft waaraan geen boete of dwangsom is verbonden, worden deze veelal geschonden. Voornoemde handelswijze blijkt uit de uitlatingen van [gedaagde] in het krantenartikel van 5 november 2016 (r.o. 2.6.), waarmee zij in strijd met artikel 10.3 van de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld (r.o. 2.5.), hetgeen [eiser] destijds ook schriftelijk heeft meegedeeld aan [gedaagde] maar waarop [gedaagde] toen niet heeft gereageerd. Ook blijkt uit het feit dat de heer [werknemer] genoodzaakt werd tot het aanbrengen van een nieuwe procedure jegens [gedaagde] om dwangsommen aan de eerder uitgesproken veroordeling tot wedertewerkstelling te (laten) verbinden, dat [gedaagde] zich zonder dwangsom niet aan haar verplichtingen houdt (r.o. 2.4.). Ten slotte wordt uit het e-mailbericht van [bestuurder] van 11 april 2017 duidelijk dat [gedaagde] wederom tot schending van haar verplichtingen wil(de) overgaan (r.o. 2.7.). Daarbij komt dat [gedaagde] in haar brieven van 18 en 20 april 2017 uitdrukkelijk aangeeft dat er een risico bestaat dat [gedaagde] zal overgaan tot schending van het geheimhoudingsbeding (r.o. 2.10. en 2.11.). [gedaagde] kan zich niet verschuilen achter haar aandeelhouders om op die manier onder haar contractuele verplichting uit te komen. Bovendien kan [gedaagde] wel degelijk de toezegging doen dat er geen gegevens in de jaarrekening komen te staan die vallen onder het geheimhoudingsbeding, nu de AVA niet eigenmachtig wijzigingen in de jaarrekening kan aanbrengen. Bij de gemeente Leeuwarden, een van de aandeelhouders, ligt al een verzoek in het kader van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) tot openbaarmaking van onder meer de hoogte van de beëindigingsvergoeding van [eiser] , waaraan de gemeente mogelijk gevolg zal moeten geven zodra zij op de hoogte raakt van voormeld bedrag, ten gevolge waarvan deze informatie waarschijnlijk in de media zal worden verspreid. Het belang voor [eiser] om te voorkomen dat [gedaagde] haar geheimhoudingsverplichting schendt is groot omdat de schade van de goede naam van [eiser] en de mate van schending van zijn privacy aanzienlijk en onomkeerbaar zijn.
4.4.
[gedaagde] betwist dat [eiser] belang heeft bij zijn vorderingen, omdat er geen sprake is van een dreiging van schending van het geheimhoudingsbeding en stelt daartoe - samengevat - het volgende. [gedaagde] heeft onmiddellijk na ontvangst van de brief van de gemachtigde van [eiser] van 12 april 2017 (r.o. 2.8.) van alles in het werk gesteld om publicatie van de vertrekregeling van [eiser] te voorkomen en zij heeft daarvan al op 13 april 2017 telefonisch verslag gedaan aan de gemachtigde van [eiser] (r.o. 2.9.). Bovendien heeft [gedaagde] [eiser] in de brieven van 18 en 20 april 2017 geïnformeerd over haar intentie en haar handelswijze ter voorkoming van openbaarmaking van het bedrag van de beëindigingsvergoeding. Gelet op de bestendige lijn in de voorgaande jaarrekeningen van [gedaagde] dat enkel bezoldigingsgegevens van bestuurders en commissarissen in de jaarrekening worden opgenomen, is er geen enkele reden om te denken dat de aandeelhouders, die in grote lijnen bekend zijn met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de daarin overeengekomen geheimhouding, zouden staan op vermelding van de beëindigingsvergoeding van [eiser] - die al vanaf 13 februari 2016 geen bestuurder meer was - in de jaarrekening over 2016, temeer nu [bestuurder] desgewenst aan zowel de RvC als de AVA zal toelichten waarom openbaarmaking van de desbetreffende gegevens niet mogelijk is. Voorts heeft [bestuurder] desgevraagd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat hij geen mededelingen zal doen aan de RvC en de AVA over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. De vrees van [eiser] voor schending van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken is ongegrond, nu de aan de aandeelhouders voor te leggen jaarrekening geen gegevens over de beëindigingsvergoeding zal bevatten, althans nu door de bestuurder namens [gedaagde] rechtsgeldig toegezegd is aan [eiser] dat er nooit iets openbaar gemaakt zal worden voordat hij de kans heeft gekregen dat door de rechter te laten toetsen, aldus [gedaagde] . Nu er geen dreiging is dat wanprestatie door [gedaagde] zal worden gepleegd, ontbreekt de grond om de gevorderde dwangsom, die immers als prikkel tot nakoming dient, toe te wijzen. Meer subsidiair voert [gedaagde] als verweer aan dat, voor zover geoordeeld zou worden dat een veroordeling uitgesproken moet worden, deze beperkt dient te worden tot onthouding van [gedaagde] van opname van gegevens over de vertrekregeling van [eiser] in de jaarrekening over 2016, aangezien de vordering te algemeen is geformuleerd. Meer subsidiair verzoekt [gedaagde] om matiging van de gevorderde dwangsom.
4.5.
Gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, is de kantonrechter van oordeel dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat er thans een reële dreiging bestaat van niet nakoming door [gedaagde] van haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst door schending van haar geheimhoudingsplicht. Dat er reeds een WOB verzoek ligt tot openbaarmaking van het bedrag van de beëindigingsvergoeding van [eiser] bij een van de aandeelhouders van [gedaagde] , acht de kantonrechter op dit moment dan ook niet relevant. Als volgt wordt overwogen.
4.6.
Te begrijpen valt dat het e-mailbericht van [bestuurder] van 11 april 2017 - dat volgens hem voortkwam uit zijn streven om transparant te zijn maar waarvan hij thans stelt dat hij het niet op deze manier had moeten doen - [eiser] op dat moment aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de bereidheid van [gedaagde] om zich aan het geheimhoudingsbeding te houden. Echter, hetgeen partijen hebben aangevoerd met name ten aanzien van de ontwikkelingen nadien - die onder meer blijken uit de onweersproken weergave van de strekking van het telefoongesprek van 13 april 2017 en de overgelegde correspondentie tussen partijen van 18 en 20 april 2017 - rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde] voornemens is het geheimhoudingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst te schenden.
4.7.
Daartoe wordt in aanmerking genomen de toelichting op de gang van zaken rond de totstandkoming van de jaarrekening over 2016, waarbij de herziene versie (zonder vermelding van het bedrag van de beëindigingsvergoeding) van de jaarrekening aan de RvC zal worden voorgelegd. Tevens wordt van belang geacht de toezegging van [bestuurder] dat hij zo nodig toe zal lichten bij de RvC en de AVA waarom het bedrag van de beëindigingsvergoeding niet kan worden genoemd in de jaarrekening. Voorts acht de kantonrechter in dit verband van belang de toezegging die [bestuurder] desgevraagd heeft gedaan tijdens de mondelinge behandeling dat hij zich zal onthouden, zowel bij de RvC als bij de AVA, van mededelingen over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Tevens wordt in aanmerking genomen de toezegging van [bestuurder] - als enige bestuurder van [gedaagde] - dat, mocht ondanks het voorgaande toch blijken, dat openbaarmaking van de desbetreffende gegevens wordt verlangd, aan welk verlangen [bestuurder] in beginsel op grond van wet en statuten tegemoet zou moeten komen, [eiser] in de gelegenheid zal worden gesteld via de rechter in kort geding eventuele openbaarmaking trachten tegen te gaan. Het enkele verweer van [eiser] dat hij op dat moment opnieuw een kort geding met kosten zal moeten aanspannen terwijl de kwestie nu ook al aan de kantonrechter wordt voorgelegd, kan hem niet baten omdat de (hypothetische) situatie op dat moment belangrijk zou verschillen van de huidige, waarin de dreiging van een mogelijke schending van de geheimhoudingsclausule niet reëel wordt geacht. Ook het verweer van [eiser] in dit verband dat de toezeggingen van [gedaagde] hem eerst in de brief van 20 april 2017, zijnde na de datum dagvaarding, hebben bereikt, wordt niet gehonoreerd. In de brief van 20 april 2017 wordt geschreven dat een en ander reeds in het telefoongesprek van de voorgaande week is besproken met (de gemachtigde van) [eiser] , hetgeen niet is weersproken door [eiser] , en zelfs al zou het niet om concrete toezeggingen gaan zoals verwoord in de brief van 20 april 2017, dan blijkt naar het oordeel van de kantonrechter uit de overgelegde brief van 18 april 2017 alsmede uit hetgeen is gesteld over het telefoongesprek van 13 april 2017 voldoende van toezeggingen van soortgelijke strekking alsmede van de uitdrukkelijke intentie van [gedaagde] om te voorkomen dat het geheimhoudingsbeding zou worden geschonden.
4.8.
In het licht van het voorgaande volgt de kantonrechter [eiser] niet in zijn standpunt dat de strekking van de brieven van 18 en 20 april 2017 is dat [gedaagde] uitdrukkelijk de mogelijkheid openhoudt om tot schending van het geheimhoudingsbeding over te gaan, maar is hij met [gedaagde] van oordeel dat de informatie over eventuele consequenties van de bevoegdheid van de AVA veeleer moet worden gezien als een voorbehoud dat [gedaagde] op grond van de wet en statuten dient te maken. De enkele stelling van [eiser] in dit verband dat [gedaagde] wel degelijk zou kunnen garanderen dat er geen gegevens openbaar worden gemaakt die vallen onder het geheimhoudingsbeding, nu de AVA niet zelf wijzigingen kan aanbrengen in de jaarrekening, acht de kantonrechter - gelet op het vorenstaande - onvoldoende onderbouwd.
4.9.
[eiser] heeft nog gesteld dat [gedaagde] haar verplichtingen veelal niet nakomt als daarop geen dwangsom of boete is gesteld en in dit verband naar voren gebracht dat [gedaagde] in het verleden (artikel 10.3. van) de vaststellingsovereenkomst heeft geschonden door uitlatingen in de pers. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn voornoemde stelling en acht de onderbouwing ervan met het enkele krantenartikel (r.o. 2.6.) onvoldoende. Nog daargelaten dat het slechts één krantenartikel betreft, wordt in aanmerking genomen het verweer van [gedaagde] dat uitlatingen door journalisten in een bepaalde context worden geplaatst en dat de vaststelling dat geen sprake meer is van een werkbare relatie tussen partijen afkomstig is van de journalist. Daarenboven zijn de tussen aanhalingstekens geplaatste citaten van [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter niet zonder meer als negatief te bestempelen.
4.10.
Ook de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zich niet zou houden aan veroordelingen van de rechtbank als daarop geen dwangsom wordt gesteld, acht de kantonrechter onvoldoende, temeer nu de casus die [eiser] in dit verband ter onderbouwing in het geding heeft gebracht niet ziet op de kwestie met [eiser] maar op die met de heer [werknemer] . Het enkele feit dat in de procedure met de heer [werknemer] kennelijk behoefte was aan een versterking van de eerdere veroordeling met dwangsommen, brengt niet met zich dat [gedaagde] zich ook niet in het geval van [eiser] - dat op een andere kwestie ziet - zou houden aan veroordelingen van de rechtbank als daar geen dwangsom aan zou zijn verbonden.
4.11.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden vastgesteld op € 600,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
Rechtdoende in kort geding
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 600,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. R. Giltay, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 426.