ECLI:NL:RBNNE:2017:1638

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
18/740042-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling minderjarige verdachte voor bezit van XTC en hennep met verkoopintentie

De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op 26 april 2017 een minderjarige verdachte veroordeeld voor het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid XTC-pillen en hennep, welke feiten zich in februari 2016 hebben voorgedaan. De verdachte, die op het moment van de feiten 16 jaar oud was, had samen met een mededader de intentie om deze drugs te verkopen. De rechtbank oordeelde dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie niet op zijn plaats was, gezien de leeftijd van de verdachte en zijn positieve ontwikkeling. In plaats daarvan werd een werkstraf van 100 uren opgelegd, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.

Tijdens de zitting op 13 april 2017 werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Pieters, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. P.A. van der Vliet. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van 158 XTC-pillen en 26 gram hennep. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op de hoogte was van de drugs en dat hij samen met zijn mededader gedetailleerde afspraken had gemaakt over de verkrijging en verkoop van deze middelen. De rechtbank achtte de verklaringen van de mededader betrouwbaar en concludeerde dat de verdachte zich niet had teruggetrokken uit het plan om de drugs te verkopen, zoals hij had verklaard.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft de vordering van de officier van justitie, die een werkstraf had geëist, toegewezen. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de zaak, de leeftijd van de verdachte en zijn positieve ontwikkeling, en legde een passende straf op die recht deed aan de ernst van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/740042-16
verkort vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 26 april 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats/land],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Pieters, advocaat te Sneek.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.A. van der Vliet.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 februari 2016 te Sneek, in de gemeente Súdwest-Fryslân, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 158 stuks zogenoemde XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende MDMA, zijnde 3,4-methyleendioxymethylamphetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 12 februari 2016 te Sneek, in de gemeente Súdwest-Fryslân, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aanwezig heeft gehad ongeveer 26 gram, in elk geval een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1. en 2. ten laste gelegde kan worden bewezen. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verdachte is samen met zijn mededader op de scooter naar verdachtes vriendin gereden, terwijl verdachte wist dat in de buddyseat van de scooter XTC-pillen en hennep zaten. Daarna zijn ze naar de [straatnaam] gereden waar [naam] stond te wachten.
Er werd contact gemaakt en met zijn drieën zijn ze naar het pad nabij het verzorgingsthuis "[naam]" en de kinderboerderij gereden. Vervolgens worden door verbalisanten gedragingen waargenomen die op een drugsdeal lijken, waarbij verdachte op de uitkijk staat.
Voorts blijkt, aldus de officier van justitie, uit de stukken dat verdachte op de hoogte was van de door zijn mededader gekochte hoeveelheid drugs en heeft verdachte aangegeven dat hij de wiet wel kwijt kon raken. Op de opmerking van de mededader dat deze verdachte iedere dag wel iets zou geven, heeft verdachte aangegeven dat dat goed was. Voorts heeft verdachte in app-gesprek aangeven dat ze dikke winst gingen maken. Tot slot heeft verdachte op 12 februari 2016 [naam] nog drugs aangeboden. Al deze omstandigheden duiden er niet op dat verdachte zich, zoals hij heeft verklaard, bedacht heeft. Bovendien heeft verdachte al zijn gesprekken met de mededader meteen gewist nadat de mededader was meegenomen naar het politiebureau.
De officier van justitie acht de verklaring van verdachte, gelet op het bovenstaande, niet aannemelijk en ongeloofwaardig.

Het standpunt van de raadsman

De raadsman heeft primair bepleit verdachte vrij te spreken van het hem onder 1. en 2. ten laste gelegde, nu verdachte heeft verklaard dat hij een bepaald aandeel in de verkoop zou hebben maar dat hij zich, toen hij de hoeveelheid drugs zag, heeft teruggetrokken. Voorts heeft de raadsman bepleit dat niet met zekerheid is vastgesteld dat het om harddrugs gaat en dat de op een indicatieve test gebaseerde conclusie dat het waarschijnlijk harddrugs betreft te weinig is om tot een veroordeling voor het onder 1. ten laste gelegde te komen. Het onder 2. ten laste gelegde kan, nu een verbalisant de hennep als zodanig heeft herkend, wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Uit het procesdossier blijkt dat verdachte samen met zijn mededader zeer gedetailleerde afspraken over het verkrijgen en de verkoop van de drugs heeft gemaakt. Niet alleen was verdachte op de hoogte van de totale hoeveelheid die de mededader had gekocht en de hoeveelheid die hij daarvan zou krijgen, hij heeft tevens geappt dat hij de wiet wel kwijt kon en gaf aan dat ze dikke winst zouden gaan maken. Conform de gemaakte afspraken heeft verdachte de afgesproken hoeveelheden XTC-pillen en wiet van de mededader gekregen. Zowel de verdachte als de mededader hebben verklaard dat verdachte de drugs in de ochtend van 12 april 2016 van de mededader heeft gekregen. De mededader heeft verklaard dat verdachte de drugs tijdens de les in zijn tas had en dat verdachte de drugs later in de buddyseat van de scooter van de mededader gedaan heeft. Verdachte zelf heeft ook verklaard dat hij de drugs in de buddyseat van de scooter heeft gedaan. Enige tijd later is verdachte samen met zijn mededader op diens scooter naar zijn vriendin gereden, terwijl de drugs in de buddyseat zaten. Vervolgens constateren verbalisanten gedragingen die erop lijken dat er sprake is van een drugsdeal, waarna verdachte en de mededader worden aangehouden. Voorts is gebleken dat verdachte in de ochtend van 12 februari 2016 aan [naam] heeft gevraagd of hij drugs wil kopen.
De rechtbank acht derhalve, gelet op de gemaakte afspraken, de gedragingen van verdachte, de bovenomschreven uiterlijke verschijningsvormen en mede gelet op de verklaringen van de mededader, bewezen dat verdachte opzettelijk XTC-pillen en hennep aanwezig heeft gehad. Dat de verdachte zoals hij heeft verklaard is geschrokken van de hoeveelheid toen hij de drugs zag en dat hij toen heeft afgezien van het plan om drugs te gaan verkopen, kan niet tot een ander oordeel leiden en acht de rechtbank niet geloofwaardig, nu dit niet past bij zijn gedragingen en geen steun vindt in de verklaringen van de mededader.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de mededader en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de mededader in alle openheid heeft verklaard, ook over zijn eigen rol en dat hij niet alleen verdachte maar ook zichzelf heeft belast.
Voorts staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de pillen XTC-pillen waren. De rechtbank baseert dit op de verklaringen van verdachte, de mededader en de door verbalisanten gedane indicatieve test (p. 68).
De verweren van de raadsman worden, gelet op het bovenstaande, verworpen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 februari 2016 te Sneek, in de gemeente Súdwest-Fryslân, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 158 stuks zogenoemde XTC-pillen, zijnde 3,4-methyleendioxymethylamphetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 12 februari 2016 te Sneek, in de gemeente Súdwest-Fryslân, tezamen en in vereniging met een ander, aanwezig heeft gehad 26 gram, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.;
2. Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. en 2. ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, met aftrek van het voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gepleit dat nu de Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat de kans op recidive laag is en verdachte geen verdere strafrechtelijke documentatie heeft, oplegging van een werkstraf van 40 uren voldoende is. De raadsman ziet dan ook geen redenen om een voorwaardelijke straf op te leggen. Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de op te leggen straf in de zaak van de mededader en, nu verdachtes aandeel lichter is, daarnaar te differentiëren.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte tezamen met een ander een forse hoeveelheid XTC-pillen en hennep in zijn bezit heeft gehad. Verdachte was van plan deze drugs te gaan verkopen.
De landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in aanmerking genomen rechtvaardigen in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank acht een dergelijke bestraffing evenwel niet op zijn plaats gelet op de leeftijd van verdachte ten tijde van plegen van de feiten (16 jaar) en de positieve ontwikkeling in het leven van verdachte.
De rechtbank is op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden van oordeel dat de eis van de officier van justitie een passende eis is, waarbij de rechtbank overweegt dat de ernst van de feiten ook een voorwaardelijk deel rechtvaardigt.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 62, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y en 77z van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 100 uren onbetaalde arbeid. De arbeid moet binnen 12 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 50 zal worden toegepast.
Bepaalt, dat van deze taakstraf een gedeelte, groot 60 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 1 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. de Wit, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. M. Brinksma, kinderrechters, bijgestaan door D.P. Postma-Westerhof, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2017.