ECLI:NL:RBNNE:2017:1549

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
16/246, CJIB 30000031
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tot erkenning en tenuitvoerlegging van een Duitse confiscatiebeslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van een Duitse confiscatiebeslissing. De veroordeelde had beroep ingesteld tegen de beslissing van het Landgericht München, die op 29 maart 2007 een confiscatie van € 20.000,00 had opgelegd. Het beroep was ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De rechtbank oordeelde dat het beroep tijdig en juist was ingesteld, maar dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren voor de officier van justitie om de erkenning te weigeren.

De rechtbank constateerde dat de officier van justitie de beslissing tot erkenning correct had genomen en dat de raadsman van de veroordeelde niet kon aantonen dat de wettelijke vereisten niet waren nageleefd. De rechtbank wees erop dat de WOTS-procedure enkel betrekking heeft op vrijheidsbenemende straffen en dat de confiscatiebeslissing niet aan de orde was geweest in die procedure. De rechtbank concludeerde dat de (on)mogelijkheid tot betaling van het opgelegde bedrag in deze fase geen rol speelde en dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen afzien van het gebruik van facultatieve weigeringsgronden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee de erkenning en tenuitvoerlegging van de Duitse confiscatiebeslissing werd bevestigd. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de rechtsgronden en de procedurele vereisten bij de erkenning van buitenlandse beslissingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 16/246
CJIB zaaknummer 300000031
beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 1 maart 2017 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] ,
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. R. Tetteroo, advocaat te Schiedam.

Procesverloop

Op 11 maart 2016 is namens veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 14 oktober 2015 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 29 maart 2007 door het Landgericht München in Duitsland opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van
€ 20.000,00. De aanschrijving van de beslissing tot erkenning is op 5 maart 2016 door veroordeelde ontvangen.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2017 plaatsgevonden. Veroordeelde is verschenen, zijn raadsman is niet verschenen.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. De raadsman heeft bij zijn beroepschrift aangegeven dat de wet vereist dat de beslissing tot erkenning door de officier van justitie persoonlijk moet worden genomen en dat het de verdediging -op dat moment- niet bekend was dat dit wettelijke voorschrift was gevolgd.
4.1.
De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie inmiddels een afschrift van de door de officier van justitie ondertekende beslissing tot erkenning van de in Duitsland aan veroordeelde opgelegde confiscatiebeslissing heeft verstrekt. Uit dit afschrift blijkt dat aan het door de raadsman genoemde wettelijk vereiste is voldaan.
5. In de aanvulling op de beroepsgronden heeft de raadsman gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu veroordeelde erop mocht vertrouwen dat de Duitse autoriteiten slechts persisteerden bij het omzetten van de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf. Immers bij de in 2008 in Nederland doorlopen WOTS-procedure is alleen de opgelegde gevangenisstraf aan de orde geweest en niet ook de confiscatiebeslissing. Veroordeelde stelt dat hij zeven jaren niets meer heeft vernomen van het voornemen van de Duitse autoriteiten om ook de confiscatiebeslissing ten uitvoer te leggen, zodat hij daaruit heeft mogen/kunnen afleiden dat de confiscatiebeslissing niet ten uitvoer zou worden gelegd, aldus de raadsman.
5.1.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat de WOTS-procedure uitsluitend ziet op vrijheidsbenemende straffen. Er kan daarom geen enkele conclusie worden verbonden aan het gegeven dat de confiscatiebeslissing toen niet aan de orde is geweest.
Ditzelfde geldt voor de beslissing tot het overdragen van de executie van de confiscatiebeslissing aan Nederland. Het enkele feit dat veroordeelde sinds zijn veroordeling niets meer heeft gehoord over de tenuitvoerlegging van deze beslissing, maakt niet dat hij er op mocht vertrouwen dat dit ook niet meer zou gebeuren c.q. dat het recht tot tenuitvoerlegging daarvan hierdoor is vervallen. Daarbij merkt de rechtbank op dat nu er geen sprake is van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie, de (verplichte) weigeringsgrond van artikel 24, eerste lid onder c, van de WWETGC zich hier niet voordoet.
6. De raadsman heeft bij de aanvulling van de beroepsgronden voorts gesteld dat de officier van justitie de erkenning had moeten weigeren op grond van het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de WWETGC nu het feit in Nederland op een geheel andere wijze zou zijn afgedaan. De raadsman noemt hierbij dat, gelet op de Nederlandse maatstaven en straffen, waarschijnlijk een lagere gevangenisstraf zou zijn opgelegd en dat het evident is dat de Nederlandse rechter niet tot een confiscatiebeslissing zou zijn gekomen van € 20.000,00.
6.1.
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid, van de WWETGC houdt in dat de officier van justitie de erkenning en tenuitvoerlegging kan weigeren indien het feit waarvoor de beslissing is opgelegd geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd. De rechtbank stelt vast dat dit laatste in de zaak van veroordeelde het geval is. De officier van justitie heeft ervan afgezien om gebruik te maken van deze facultatieve weigeringsgrond. Het is aan de rechtbank te toetsen of de officier in redelijkheid hiervan heeft kunnen afzien.
6.2.
In de Memorie van Toelichting (kamerstukken 31 555) is opgenomen dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC de soevereiniteit van Nederland beoogt te beschermen en het gelijkheidsbeginsel waarborgt. Het beoogt te verzekeren dat gelijke gevallen die op Nederlands grondgebied plaatsvinden ook gelijk behandeld kunnen worden. Heeft een andere lidstaat een vervolging ingesteld en een beslissing tot confiscatie opgelegd voor een feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd en zou een dergelijk feit bijvoorbeeld door de Nederlandse autoriteiten op een geheel andere wijze zijn afgedaan, dan zullen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie kunnen worden geweigerd.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zaak waarin het onderliggende feit (de illegale handel in verdovende middelen) door de Nederlandse autoriteiten op geheel andere wijze dan via een strafvervolging mét daarbij eventueel een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn afgedaan. Nu de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep niet mag treden in de in het buitenland genomen inhoudelijke beslissingen, kunnen de bezwaren van veroordeelde tegen de opgelegde duur van de gevangenisstraf en de hoogte van het ontnemingsbedrag, wat daar ook van zij, hoe dan ook niet tot de conclusie leiden dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van gebruikmaking van deze weigeringsgrond.
7. Bij de behandeling in raadkamer heeft veroordeelde nog aangegeven dat hij geen mogelijkheid heeft tot betaling van het opgelegde bedrag van € 20.000,00 omdat hij niet volledig kan werken en een minimaal inkomen heeft.
7.1.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat de (on)mogelijkheid tot betaling in dit stadium van de procedure geen rol speelt. Mocht de officier van justitie in het kader van het innen van het opgelegde bedrag bepaalde dwangmiddelen inzetten dan kan veroordeelde daartegen, op de bij wet voorgeschreven wijze, opkomen.
8. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond en in redelijkheid tot haar beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal dan ook het beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gewezen op 1 maart 2017 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. M. Haisma en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.
Mr. Haisma is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.