ECLI:NL:RBNNE:2017:1476

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
LEE 17-1006 en 17-1007
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een villa in strijd met bestemmingsplan en de verklaring van geen bedenkingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een villa in Oldeberkoop. Verzoeker, een inwoner van Oldeberkoop, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, dat op 7 februari 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend aan Martini Real Estate B.V. voor de bouw van de villa. Verzoeker betoogde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat er een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een aanvraag had ingediend die voldeed aan de relevante beleidsuitgangspunten en dat het project geen negatieve gevolgen had voor de flora en fauna. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bouw van de villa paste binnen het Woonplan en dat er geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden te verwachten was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de welstandscommissie het bouwplan had goedgekeurd en dat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 17/1006 en 17/1007
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2017 in de zaken tussen
[verzoeker], te Oldeberkoop, verzoeker,
(gemachtigden: [namen]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, verweerder,
(gemachtigde: C. Freese).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Martini Real Estate B.V., tevens handelend onder de naam Zethoven Bouwplan Groep, gevestigd te Groningen, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. M. Bauman).
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van verzoeker aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een villa op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker op 11 maart 2017 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 12 april 2017.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens vergunninghoudster zijn [namen] verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: de raad) besloten om de volgende categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring van geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), niet is vereist en in deze categorieën de beslissing aan verweerder te laten:
1. Indien het activiteiten betreft binnen de bebouwde kom waarop een onherroepelijk goedgekeurd en/of onherroepelijk in werking getreden bestemmingsplan/beheers- verordening van toepassing is. Uitgezonderd zijn:
a. de bouw van woningen die niet zijn opgenomen in het woonplan.
1.2. Vergunninghoudster heeft op 8 juli 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een villa op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
De aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening.
1.2. Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorgen (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 31 augustus 2016 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de raad vastgestelde criteria, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.3. Verweerder heeft op 14 december 2016 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning genomen.
1.4. Verzoeker heeft bij brief van 23 december 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijze van verzoeker heeft verweerder een zienswijzennota opgesteld.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de uniforme voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van verzoeker aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een villa op het perceel [adres] te [plaats].
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. (…);
2. (…);
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo zendt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.
Ingevolge artikel 3.11, derde lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, kunnen zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Awb naar voren gebracht mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring bedoeld in artikel 2.27.
2.2. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de raad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
2.3. Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad besloten om de volgende categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring van geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, niet is vereist en in deze categorieën de beslissing aan verweerder te laten:
1. Indien het activiteiten betreft binnen de bebouwde kom waarop een onherroepelijk goedgekeurd en/of onherroepelijk in werking getreden bestemmingsplan/beheers- verordening van toepassing is. Uitgezonderd zijn:
a. de bouw van woningen die niet zijn opgenomen in het woonplan.
6. Indien geen zienswijzen tegen een ontwerp-omgevingsvergunning/ontwerp-verklaring van geen bedenkingen zijn ingediend, hoeft de raad geen definitieve verklaring van geen bedenkingen af te geven.
7. Indien één van de bovenstaande punten van toepassing is en er voor het betreffende perceel een structuurvisie, exploitatieplan of een daarmee gelijk te stellen document van toepassing is die door de raad is vastgesteld.
2.4. Ingevolge de beheersverordening “Overige dorpen 2014” is aan het betreffende perceel de bestemming “Wonen” toegekend.
Ingevolge artikel 3.1, onder a, van de regels van de beheersverordening mogen de binnen het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken overeenkomstig het bestaande gebruik gebruikt worden.
Artikel 4.2.1, sub c, van de regels van de beheersverordening bepaalt dat de goothoogte van een bedrijfswoning of woonhuis maximaal 3,50 meter mag bedragen, tenzij de bestaande goothoogte groter is, in welk geval de bestaande goothoogte als maximum geldt.
Overwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Aangezien vergunninghoudster in dit geval een aanvang kan nemen met de bouwwerkzaamheden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het project in overeenstemming is met de relevante beleidsuitgangspunten op zowel provinciaal als gemeentelijk niveau. Volgens verweerder veroorzaakt het project geen conflicten met de sectorale wet- en regelgeving. Het project heeft geen negatieve gevolgen voor de flora en fauna. Vanwege de kleinschaligheid van het project worden geen verslechterende of significant verstorende effecten verwacht op de natuurwaarden waarvoor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Ook vanuit milieu (geluid, lucht) bestaan geen beletselen om medewerking te verlenen aan dit gebruik. Naar de mening van verweerder is het verlenen van de omgevingsvergunning niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In de visie van verweerder levert het project een planologische situatie op, die vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is te achten. Verder is verweerder van mening dat het realiseren van dit project geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de naaste omwonenden oplevert.
4.1. Verzoeker betoogt dat verweerder in dit geval ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen van de raad voor het onderhavige bouwplan heeft gevraagd. In dit verband wijst verzoeker erop dat, gelet op de door de raad bij besluit van 18 december 2012 aangewezen categorieën van gevallen, als bedoeld onder 1 en 6, een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist was. Daarbij acht verzoeker van belang dat er een zienswijze was ingediend tegen het ontwerpbesluit tot verlenen van de omgevingsvergunning van verweerder. Hieruit volgt volgens verzoeker dat verweerder niet bevoegd was om in dit geval de omgevingsvergunning voor de bouw van een villa te verlenen.
4.2. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een uitspraak van 28 september 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2016:2535, op het standpunt dat het beroep met betrekking tot het besluitonderdeel verklaring van geen bedenkingen in dit geval ingevolge artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien verzoeker in de door hem ingediende zienswijze op geen enkele wijze aandacht heeft besteed aan dit punt. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat in dit geval geen verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist was. In dit verband wijst verweerder erop dat het onderhavige project behoort tot een aangewezen categorie van het raadsbesluit van 18 december 2012, namelijk onder 1.: het betreft activiteiten binnen de bebouwde kom waarop een onherroepelijk goedgekeurd en onherroepelijk in werking getreden beheersverordening van toepassing is. Naar de mening van verweerder valt het project niet onder de in categorie 1. aangewezen uitzondering. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader uiteengezet dat de bouw van de villa past binnen het Woonplan, aangezien er sprake is van een inbreidingslocatie en voldaan wordt aan de in het Woonplan genoemde criteria voor wat betreft de planologische inpassing en verbetering van de kwaliteit.
4.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
4.4.1. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011: BP7155, dient te worden afgeleid dat het in de rede ligt om voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.
4.4.2. In de door verweerder naar voren gebrachte uitspraak van 28 september 2016 van de AbRvS is onder meer het volgende overwogen:
“De door appellante 3 bedoelde verklaring van geen bedenkingen is vereist indien handelingen als bedoeld in artikel 75b van de Ffw worden verricht, waarvoor, zouden deze handelingen op zichzelf staan, een ontheffing op grond van de Ffw is vereist. Indien een omgevingsvergunning is vereist, wordt de toestemming voor het verrichten van dergelijke handelingen verleend door middel van een verklaring van geen bedenkingen bij de omgevingsvergunning. Gelet hierop ziet de vraag of daarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist op een afzonderlijke toestemming. Deze toestemming moet, evenals de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen, als een afzonderlijk besluitonderdeel worden opgevat. Nu appellante 3 over dat besluitonderdeel geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank haar beroep met betrekking tot dat besluitonderdeel terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder aangehaalde uitspraak van 28 september 2016 van de AbRvS in dit geval niet onverkort van toepassing. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de verklaring van geen bedenkingen in dit geval, anders dan in voormelde uitspraak van de AbRvS, niet ziet op een zelfstandige toestemming los van de verleende omgevingsvergunning. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een zelfstandige toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo. Onder die omstandigheden volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn betoog dat de verklaring van geen bedenkingen in dit geval als een apart besluitonderdeel dient te worden beschouwd. Dit brengt met zich dat verweerder evenmin gevolgd kan worden in zijn betoog dat het beroep van verzoeker voor wat betreft het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.2. Hoewel het perceel, waarop het onderhavige bouwplan gesitueerd is, in het Woonplan niet expliciet aangewezen is als inbreidingslocatie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich, gelet op de ligging van het perceel tussen de reeds bestaande bebouwing, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een inbreidingslocatie. Dit brengt met zich dat het bouwen van een villa op voormeld perceel binnen het Woonplan past. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat woningbouw op een inbreidingslocatie volgens het Woonplan prioriteit heeft, omdat door de woningbouw meer binnen het stedelijk gebied te houden, de directe omgeving in de dorpen en de buurtschappen beter behouden blijft en op deze wijze het landelijk gebied open en toegankelijk blijft. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat er in dit geval, gelet op voormeld raadsbesluit, geen verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist was. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder in dit geval gebruik heeft kunnen maken van de aan hem toekomende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo om af te wijken van de beheersverordening voor bouwactiviteiten op voormeld perceel te Oldeberkoop.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het bouwplan in strijd is met de regels van de vigerende beheersverordening. Het toevoegen van een nieuwe woning is in strijd met artikel 3.1 van de regels van de beheersverordening. Verder is de goothoogte van de te bouwen woning in strijd met artikel 4.2.1, sub c, van de regels van de beheersverordening. Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo.
5.2. De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit om aan de activiteit in afwijking van de beheersverordening al dan niet medewerking te verlenen, een bevoegdheid van - in dit geval – verweerder betreft, waarbij het beleidsvrijheid heeft en de rechter dat besluit terughoudend dient te toetsen (vgl. AbRvS, 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1897).
5.3. Verzoeker betoogt dat voor de bepaling van de nokhoogte en de goothoogte de woningen aan het Schuinpad 30 en de Grietmanstraat 1, 3, 7 en 9 als referentie moeten gelden. In de visie van verzoekers kan de woning aan het Schuinpad 28 niet meegenomen worden bij de bepaling van de nokhoogte en de goothoogte, gelet op de bijzondere ligging op de konijnenberg. Naar de mening van verzoeker mag de goothoogte van de te bouwen woning niet meer dan 3.50 meter bedragen.
5.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoofdingang van het bouwplan aan de Zandweg grenst en is het peil conform de hoogte van deze weg. Naar de mening van verweerder wordt vanaf dit punt de goothoogte bepaald. Verweerder wijst erop dat de goothoogte van de te bouwen woning 3.85 meter bedraagt en om die reden strijdig is met de beheersverordening. Door middel van het Wabo-projectafwijkingsbesluit heeft verweerder medewerking verleend aan afwijking van de regels van de beheersverordening voor de goothoogte.
5.5. In artikel 1.46, onder a, van de regels van de beheersverordening “Overige Dorpen” is bepaald dat het peil voor een bouwwerk, waarvan de hoofdingang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdingang is.
5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op artikel 1.46, onder a, van de regels van de vigerende beheersverordening, terecht op het standpunt gesteld dat het peil voor de te bouwen woning bepaald dient te worden aan de hand van de hoogte van de Zandweg, nu de hoofdingang van de te bouwen woning aan de Zandweg grenst. Hieruit volgt dat verweerder zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat de goothoogte van de nieuw te bouwen woning 3.85 meter is. Het enkele feit dat verweerder in dit geval gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om van de beheersverordening af te wijken, brengt niet met zich dat het bestreden besluit als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
6.1. Verzoeker betoogt dat de bomenlaan vanaf het Schuinpad een lommerrijke afsluiting van het dorp betreft. In de visie van verzoeker gaat de beleving hiervan vanwege de thans toegestane inbreiding te niet. In dit verband wijst verzoeker erop dat het dorp Oldeberkoop zijn schoonheid heeft te danken aan omzoomde randen, boomranden en singels die een natuurlijke groei hebben. In de visie van verzoeker is de inbreiding geen meerwaarde voor het dorp en is er geen behoefte aan een extra bouwlocatie binnen het dorp. Naar de mening van verzoeker komt de bouw van een nieuwe woning op voormeld perceel in Oldeberkoop in strijd met een goede ruimtelijke ordening, zodat in dit geval niet afgeweken kon worden van de regels van de beheersverordening.
6.2. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op ruimtelijk relevante aspecten als de planopzet, de locatiekeuze en het provinciaal- en gemeentelijk beleidskader. In de ruimtelijke onderbouwing is tevens ingegaan op de randvoorwaarden en omgevingsaspecten (bodem, archeologie, cultuurhistorie, parkeren, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en flora en fauna). Geconcludeerd wordt dat de genoemde omgevingsaspecten geen belemmering vormen voor het bouwen van een woning op het perceel Schuinpad 28a te Oldeberkoop en dat het project planologisch uitvoerbaar is. Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat de kosten voor de te bouwen woning voor rekening van de aanvraagster komen. Geconcludeerd wordt dat, gelet op het voorgaande, de financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende gewaarborgd is.
6.3. Zoals in rechtsoverweging 6.2. reeds is overwogen, is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op ruimtelijk relevante aspecten als de planopzet, de locatiekeuze en het provinciaal- en gemeentelijk beleid. In de ruimtelijke onderbouwing is tevens ingegaan op de randvoorwaarden en omgevingsaspecten (bodem, archeologie, cultuurhistorie, verkeer en parkeren, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en flora en fauna). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten. In de stelling van verzoeker dat er in Oldeberkoop geen behoefte is aan een inbreidingslocatie en dat de voorgenomen activiteit om die reden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hieruit volgt dat verweerder gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid om af te wijken van de regels van de beheersverordening. Deze grond van eiser slaagt niet.
7. Voor zover verzoeker aanvoert dat de te bouwen villa vanwege de grote maatvoering niet past binnen de reeds bestaande bebouwing, wijst de voorzieningenrechter erop dat de welstandscommissie in het advies van 31 augustus 2016 heeft aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft de welstandscommissie de maatvoering van de te bouwen villa en de passendheid van de villa in relatie tot de bestaande bebouwing in de omgeving beoordeeld. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen of inhoudelijk niet deugdelijk is. Dit brengt met zich dat verweerder het voormelde welstandsadvies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
8. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoeker ongegrond. Om die reden bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:

ten aanzien van het beroep:

- verklaart het beroep ongegrond.

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: