ECLI:NL:RBNNE:2017:1467

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
LEE 17/192
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot staken van de arbeid in de binnenvaart ontbeert wettelijke grondslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een binnenvaartbedrijf en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het geschil betreft een bevel tot staken van de arbeid dat op 5 november 2015 door de minister is opgelegd aan de bemanning van een binnenvaartschip. De rechtbank oordeelt dat het primaire besluit, dat het bevel tot staken van de arbeid bevatte, en het bestreden besluit, waarin het bezwaar van de eiseres ongegrond werd verklaard, beide een wettelijke grondslag ontberen. De rechtbank baseert haar oordeel op de relevante wetgeving, waaronder de Binnenvaartwet en het Arbeidstijdenbesluit Vervoer. De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat de bemanning ondergekwalificeerd was voor de exploitatiewijze A1 en dat de rusttijden niet zijn nageleefd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, en bepaalt dat de minister het griffierecht van de eiseres dient te vergoeden. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.485.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/192
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen
[bedrijf], te Harderwijk, eiseres
(gemachtigde: mr. P.E. van Dam),
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een bevel tot staken van de arbeid opgelegd.
Bij besluit van 5 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017. Namens eiseres zijn haar gemachtigde en [naam 1] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 5 november 2015, omstreeks 17:00 uur, hebben twee Inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport, domein Scheepvaart, Handhaving binnenvaart, een controle uitgevoerd op het binnenvaartschip [naam 2] . Het schip bevond zich op dat moment op het IJsselmeer in de gemeente Urk.
1.2.
Eiseres was ten tijde van de controle eigenaar van de [naam 2] .
1.3.
Blijkens het boeterapport, opgesteld en getekend op 25 november 2015, hebben de Inspecteurs tijdens de controle acht gestelde overtredingen geconstateerd. Het betreft drie overtredingen van bepalingen van de Binnenvaartwet (Bvw) in samenhang met de Binnenvaartregeling (Bvr) en vijf overtredingen van bepalingen van het Arbeidstijdenbesluit Vervoer (Atbv).
1.4.
Op 5 november 2015, om 19.15 uur, hebben de Inspecteurs aan elk van de bemanningsleden van de Fides een bevel tot staken van de arbeid opgelegd. Bij brieven van 11 november 2015 heeft verweerder de bevelen schriftelijk bevestigd. Hierin staat onder meer: ‘Uit het vaartijdenboek bleek dat het schip in exploitatiewijze B geëxploiteerd werd.
Uit het vaartijdenboek en bij controle van de aanwezige bemanning, maakte ik op,
dat het aantal bemanningsleden aan boord overeenkwam met exploitatiewijze A1,
met dien verstande dat het een ondergekwalificeerde A1 bemanning betrof’.
Voorts bespreekt verweerder welke rust de verschillende bemanningsleden hebben genoten en concludeert verweerder dat niet aan de rusttijden is voldaan. In het bestreden besluit licht verweerder toe dat het de rusttijden betreft zoals deze voorgeschreven zijn bij exploitatiewijze A1. Omdat met een bemanning voor exploitatiewijze A1 niet volgens exploitatiewijze B kan worden gevaren, dient uitgegaan te worden, aldus verweerder, van het rusttijdenregime behorende bij A1 en niet bij B.
2.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:866, het volgende overwogen (de afkorting Awb staat voor Algemene wet bestuursrecht, de afkorting Rsp voor Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn):
‘Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 5:4, tweede lid, wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd, indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de verweten gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Ingevolge artikel 3.11 van het Rsp is niet de samenstelling van de bemanning, maar uitsluitend de exploitatiewijze bepalend voor de rusttijden waar de bemanning, bedoeld in artikel 1.1, onder 25, gelezen in samenhang met artikel 3.01, recht op heeft. De samenstelling van de bemanning is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, evenmin bepalend voor de vraag welke exploitatiewijze van toepassing is. Een wisseling van exploitatiewijze is uitsluitend toegestaan met toepassing van artikel 3.12. Dat het motorschip ingevolge artikel 2.02, eerste lid, niet zonder de voorgeschreven bemanning had mogen vertrekken, laat derhalve onverlet dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat de bemanning toen recht had op de in artikel 3.11, derde lid, vermelde rusttijden. Een wettelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat de verweten feiten ter zake van de rusttijden, in weerwil van de toepasselijke exploitatiewijze, strijdig zijn met artikel 3.11, tweede lid, ontbreekt. De werkinstructie kan niet als een wettelijke grondslag worden aangemerkt, reeds omdat de werkinstructie geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de minister de ter zake van de A2-rusttijden verweten feiten ten onrechte als overtredingen in de zin van artikel 5:1, eerste lid, aangemerkt en de bestuursdwang in strijd met artikel 5:4, tweede lid, toegepast’.
2.2.
De rechtbank overweegt dat in de zaak die nu voorligt niet het Rsp maar de Bvr en het Atbv van toepassing zijn. Artikel 5.2 van de Bvr heeft, voor zover van belang, dezelfde strekking als artikel 3.10, eerste lid, van het Rsp. De rusttijdenregeling van artikel 5:5:3 van het Atbv is wat betreft opbouw en inhoud, hoewel in details verschillend, vergelijkbaar met die van artikel 3.11 van het Rsp. Artikel 5.5 van het Bvr verklaart artikel 3.12 van het Rsp van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank concludeert daarom dat er, wat betreft de toepasselijke regelgeving, geen relevante verschillen zijn tussen de zaak die nu voorligt en de zaak waarover de AbRS zich in bovengenoemde uitspraak heeft uitgesproken.
2.3.
Ondanks bovengenoemde uitspraak van de AbRS heeft verweerder het nu bestreden besluit gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde betoogd, naar de rechtbank begrijpt, dat sprake is van verschillende situaties. In de onderhavige zaak was de bemanning ondergekwalificeerd voor de exploitatiewijze A1, terwijl in de zaak waarover de AbRS zich heeft uitgesproken, de bemanning wel gekwalificeerd was voor de toepasselijke exploitatiewijze (A2).
2.4.
De rechtbank overweegt dat in de schriftelijke bevestiging van 11 november 2015 van het bevel wordt gesteld dat de bemanning voor exploitatiewijze A1 ondergekwalificeerd was, maar dat het bevel kennelijk gebaseerd was op het niet naleven van de voorgeschreven rusttijden. In het bestreden besluit worden uitsluitend rusttijdenovertredingen als grondslag voor het bevel genoemd. De grondslag is dus gelijk aan die in de zaak waarover de AbRS zich heeft uitgesproken.
De rechtbank oordeelt daarom, onder verwijzing naar 2.1., dat het bestreden besluit een wettelijke grondslag ontbeert.
3. Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak of om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, reeds omdat uit het oordeel van de rechtbank in de zaken LEE 16/3220 en LEE 17/193 volgt dat niet is komen vast te staan dat sprake was van de door verweerder gestelde onderkwalificatie voor exploitatiewijze A1. Eveneens om die reden herroept de rechtbank het primaire besluit.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.485.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.