ECLI:NL:RBNNE:2017:1332

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 29219
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en gezinsleven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker van Azerbeidzjaanse nationaliteit. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, die was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. De verzoeker voerde aan dat hij gezinsleven uitoefent met zijn twee minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, en dat zijn vrouw, de moeder van de kinderen, door haar medische situatie niet in staat is om de zorg voor de kinderen alleen op zich te nemen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het niet uitgesloten is dat de zaak valt onder de reikwijdte van prejudiciële vragen die eerder door de Centrale Raad van Beroep aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn voorgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de kinderen en de medische situatie van de moeder van belang zijn voor de beoordeling van het bezwaar. Gezien de omstandigheden en het tijdsverloop, werd er een lichter gewicht toegekend aan de strafrechtelijke veroordelingen van de verzoeker. De voorzieningenrechter besloot dat er sprake was van onverwijlde spoed en wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waarbij verweerder werd geboden om zich te onthouden van uitzetting van de verzoeker totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van de verzoeker, die op € 990,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29219

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2017 in het geschil tussen

[naam] , verzoeker,

geboren op [geboortedatum] ,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zantvoort),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ʻfamilieleven op grond van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)ʼ afgewezen.
Op 3 augustus 2016 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt en gronden ingediend. Op 8 november 2016, 24 februari 2017 en 23 maart 2017 zijn aanvullende gronden ingediend.
Bij verzoekschrift van 13 december 2016 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Op 23 december 2016 zijn gronden van het verzoek ingediend.
Verweerder heeft op 24 maart 2017 een verweerschrift ingediend
.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 28 maart 2017. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan onderhavige procedure is het volgende voorafgegaan.
1.1.
Verzoeker heeft op 8 oktober 2001 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 23 oktober 2002 afgewezen. Bij uitspraak van 26 juli 2005 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2006 is de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ʻconform beschikking ministerʼ afgewezen. De daaropvolgende aanvraag op grond van het buitenschuldbeleid is op
10 december 2010 afgewezen.
1.3.
Op 24 september 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier, met het doel ʻuitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRMʼ. Deze aanvraag is bij primair besluit van 4 juli 2011 afgewezen. Verweerder heeft verzoeker daarbij ongewenst verklaard. Het bezwaar tegen dit besluit is op 22 november 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (AWB 11/37913), in het beroep tegen het besluit van
22 november 2011, het besluit vernietigd ten aanzien van de opgelegde ongewenstverklaring. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning is ongegrond verklaard. Naar aanleiding van deze uitspraak, heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Op 12 april 2013 heeft verweerder daarin aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van vijf jaren opgelegd. Het inreisverbod is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, op 1 april 2015 vernietigd (AWB 13/10314 en AWB 13/24602).
1.4.
Verzoeker heeft op 14 februari 2013 een nieuwe aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM ingediend. Deze aanvraag is op 16 april 2013 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het daartegen ingediende bezwaar is op 17 september 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, in de hiervoor genoemde uitspraak van 1 april 2015, het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de ABRvS bij uitspraak van 17 september 2015 bevestigd (201503176/1/V2).
1.5.
Op 9 mei 2016 heeft verzoeker onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning met als doel ʻfamilieleven op grond van artikel 8 van het EVRMʼ ingediend. De echtgenote en de kinderen van verzoeker, bij wie hij verblijf beoogt, hebben de Nederlandse nationaliteit. Bij bestreden besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, nu verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn aanvraag.
2. Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Verzoeker heeft daarom bezwaar ingediend tegen dit besluit. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt.
3. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.
Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd, terwijl door de autoriteiten inmiddels een laissez-passer is afgegeven.
4.1.
Uit de uitspraak van de ABRvS van 22 juni in 2016 in zaak nr. 201509196/1/V2 vloeit voort dat bestuursrechters het zogenaamde ne bis-beoordelingskader in vreemdelingenzaken niet langer toepassen en dat de bestuursrechter het besluit voortaan als uitgangspunt moet nemen bij zijn toetsing en niet meer uit zichzelf zal beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nu verweerder verzoekers aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, zal de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dient volgens vaste jurisprudentie te worden begrepen, feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien hieraan is voldaan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
5.2.
Verzoeker voert aan dat van dergelijke omstandigheden wel degelijk sprake is en heeft voorzover thans van belang ondermeer naar voren gebracht dat hij gezinsleven uitoefent met zijn twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten en heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano, C-34/09 en op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:665), waarin de CRvB uitleg heeft gevraagd aan het Hof over de vraag onder welke voorwaarden een ouder zonder verblijfsvergunning een verblijfsrecht kan ontlenen aan het feit dat diens kind de Nederlandse nationaliteit heeft, alsmede op de conclusie van de Advocaat-Generaal M. Szpunar die in die zaak op 8 september 2016 is genomen. Verzoeker heeft in dit verband, onder verwijzing naar de orthopedagogische rapportage die door de Rijksuniversiteit te Groningen op 11 oktober 2016 is opgemaakt en in bezwaar is overlegd, gesteld dat de Nederlandse moeder van de kinderen gelet op haar (medische) situatie niet in staat is de zorg daadwerkelijk zelf op zich te nemen.
5.3.
Verweerder heeft aangegeven dat deze zaak niet van toepassing is op verzoekers situatie, nu verzoeker en zijn vrouw – anders dan de in de CRvB genoemde gevallen - samen de zorg voor de kinderen dragen. De vrouw van verzoeker heeft voorts de Nederlandse nationaliteit, waardoor zij en de kinderen in Nederland kunnen blijven. Zij kunnen ook de keuze maken om als gezin te vertrekken naar Azerbeidzjan.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
6.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt op voorhand niet uit te sluiten dat hetgeen in onderhavige zaak aan de orde is gesteld valt onder de reikwijdte van voornoemde prejudiciële vragen van de CRvB. De beantwoording van deze vragen door het Hof is daarom van belang voor de beoordeling van het bezwaar van verzoeker, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het onderzoek in bezwaar in afwachting daarvan reeds hierom dient te worden aangehouden. De voorzieningenrechter heeft daarbij acht geslagen op het feit dat de Advocaat-Generaal Szpunar in zijn conclusie in antwoord op de prejudiciële vragen d.d. 8 september 2016 heeft aangegeven dat hij het Hof in overweging geeft artikel 20 van het VWEU aldus uit te leggen dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een ouder, die een derdelander is en die de daadwerkelijke zorg heeft voor zijn jonge kind dat Unieburger is, een verblijfsrecht ontzegt in de lidstaat waarin dat kind woont en waarvan het de nationaliteit heeft, voor zover dergelijke besluiten tot gevolg hebben dat het kind het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van Unieburger ontleende rechten, wanneer niet is komen vast te staan dat de andere ouder, die onderdaan van dezelfde lidstaat is, de daadwerkelijke zorg voor het kind alleen op zich kan nemen. In dit verband volstaat niet dat wordt aangetoond dat niet is uitgesloten dat de andere ouder feitelijk in staat zou kunnen zijn om voor het kind te zorgen. Tevens is daarin door de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de autoriteiten de lidstaat ambtshalve de vraag moeten opwerpen of, en vaststellen dat de andere ouder de daadwerkelijke zorg voor het kind op zich kan nemen, waarbij de autoriteiten rekening dienen te houden met alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en van het belang van het kind.
In dit verband acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat verzoeker in bezwaar het orthopedagogisch rapport d.d. 11 oktober 2016 van het door de Rijksuniversiteit Groningen uitgevoerde onderzoek heeft overgelegd, waaruit volgens hem moet worden afgeleid dat de moeder de daadwerkelijke dagelijkse verzorging van de kinderen door haar medische situatie niet alleen op zich kan nemen en dat zij, zonder de ondersteuning die verzoeker aan het gezin geeft, emotioneel niet beschikbaar zal zijn voor de kinderen.
6.2.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er, vanwege het tijdsverloop, een lichter gewicht dan bij de eerdere besluiten, moet worden toegekend aan de strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker en tevens is ter zitting aangegeven dat de belangen van de kinderen wegens tijdsverloop, zwaarder gewogen zullen moeten worden.
6.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het vorenstaande op voorhand niet zonder meer vast staat dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
Gelet hierop is er sprake van onverwijlde spoed voor verzoekster bij de gevraagde voorziening en ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift schrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.