In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker van Azerbeidzjaanse nationaliteit. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, die was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. De verzoeker voerde aan dat hij gezinsleven uitoefent met zijn twee minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, en dat zijn vrouw, de moeder van de kinderen, door haar medische situatie niet in staat is om de zorg voor de kinderen alleen op zich te nemen.
De voorzieningenrechter overwoog dat het niet uitgesloten is dat de zaak valt onder de reikwijdte van prejudiciële vragen die eerder door de Centrale Raad van Beroep aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn voorgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de kinderen en de medische situatie van de moeder van belang zijn voor de beoordeling van het bezwaar. Gezien de omstandigheden en het tijdsverloop, werd er een lichter gewicht toegekend aan de strafrechtelijke veroordelingen van de verzoeker. De voorzieningenrechter besloot dat er sprake was van onverwijlde spoed en wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waarbij verweerder werd geboden om zich te onthouden van uitzetting van de verzoeker totdat op het bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van de verzoeker, die op € 990,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.