ECLI:NL:RBNNE:2017:1219

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
18-830468-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Leek

Op 3 april 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak vond plaats in Groningen, met parketnummer 18/830468-16. De verdachte, geboren in 1988 en verblijvende in de PI te Leeuwarden, werd beschuldigd van het steken van een slachtoffer op 30 november 2016 in de gemeente Leek. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet het slachtoffer met een mes heeft gestoken, waarbij de halsslagader op een centimeter na niet geraakt werd. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, ondanks het alternatieve scenario dat de verdachte had geschetst, waarin hij beweerde het slachtoffer te hebben willen beschermen tegen twee mannen. De rechtbank vond de verklaring van het slachtoffer geloofwaardig en concludeerde dat de gedragingen van de verdachte gericht waren op de dood van het slachtoffer, wat leidde tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de psychologische toestand van de verdachte, die lijdt aan een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis, en bepaalde dat het bewezen verklaarde in verminderde mate aan hem kon worden toegerekend. Daarnaast werd de benadeelde partij, het slachtoffer, een schadevergoeding van € 2.082,30 toegewezen, inclusief immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830468-16
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/670385-12
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 3 april 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende in de PI te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
20 maart 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 november 2016, in de gemeente Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in (de nabijheid van de halsslagader van) de keel/hals en/of in (de nabijheid van de lies van) het linkerbeen van [slachtoffer] heeft gestoken/gesneden, althans getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 30 november 2016, in de gemeente Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in (de nabijheid van de halsslagader van) de keel/hals en/of in (de nabijheid van de lies) het linkerbeen van [slachtoffer] heeft gestoken/gesneden, althans getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 30 november 2016, in de gemeente Leek, [slachtoffer] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de keel/hals en/of in (de nabijheid van de lies) het linkerbeen van [slachtoffer] te steken/snijden, althans te treffen.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Verdachte en het slachtoffer hebben beiden een andere lezing gegeven over hetgeen er is gebeurd. De raadsman heeft aangevoerd dat beide lezingen juist kunnen zijn en dat er geen getuigenverklaringen in het dossier zitten die rechtstreeks betrekking hebben op het steekincident. Tot slot heeft hij opgemerkt dat een steekverwonding in de halsslagader potentieel levensbedreigend kan zijn, maar dat de halsslagader in het geval van aangeefster niet daadwerkelijk is geraakt. Van opzet op de dood was derhalve geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 20 maart 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb [slachtoffer] gestoken. U vraagt mij of ik haar meermalen heb gestoken. Dat zou kunnen. Het ging heel snel. Ik deed een paar keer met mijn hand zo naar voren, heen en weer.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland d.d. 1 december 2016, opgenomen op pagina 6 e.v. van het dossier met nummer 2016338920 d.d. 16 januari 2017, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Op 30 november 2016 te Leek zat ik op mijn fiets en liep [verdachte] voor me. Ineens zei hij: “ik ga je steken, ik ga je steken”. Ik zag dat [verdachte] richting mij liep en me duwde. Hij stak me eerst in de rechterkant van mijn hals. Het voelde alsof ik twee keer in de hals werd gestoken. Ik heb ook een wondje op mijn wang. Dat was ook gebeurd toen ik werd gestoken. Op een gegeven moment viel ik op de grond. Ik voelde dat ik door [verdachte] achterlangs in de binnenkant van mijn linkerbeen werd gestoken. Ik voelde dat ik meerdere keren werd gestoken in mijn been.
3. Een geneeskundige verklaring, op 2 maart 2017 opgemaakt en ondertekend door T. van Mesdag, forensisch arts, voor zover inhoudende, als zijn verklaring:
Ten behoeve van het [slachtoffer] is aan de hand van het proces-verbaal verhoor van verdachte, met nummer PL0100-2016338920-14, het proces-verbaal van aangifte, met nummer 2016338920, vijf foto’s van het letsel die door het slachtoffer zijn genomen en afschriften van specialistenbrieven, een letselrapportage opgemaakt. De verwonding bij het rechter jukbeen is ongeveer 1,5 centimeter lang. Aan de onderzijde is een krasverwonding zichtbaar. Een mengvorm van een steekverwonding en een snijverwonding met een scherp, puntig voorwerp is het meest waarschijnlijk. In de correspondentie van de ambulance wordt een wond aan de binnenzijde van het linker bovenbeen van 1 centimeter beschreven waarbij het onderhuidse bindweefsel naar buiten puilt. Het is waarschijnlijk dat het een steekverwonding betreft, toegebracht door een scherp, puntig voorwerp. De wond aan de rechterzijde van de hals is ongeveer 1,5 centimeter lang en heeft een perforatie van de slokdarm ter hoogte van het strottenhoofd veroorzaakt, waarmee het aannemelijk is dat de diepte van de wond groter is dan de lengte. Het betreft daarom een steekverwonding, meest waarschijnlijk toegebracht door een scherp, puntig voorwerp. In het gebied van de hals verlopen meerdere vitale structuren, waaronder de halsader en de halsslagader. Een steekverwonding aan de halsslagader is potentieel levensbedreigend als er geen acute medische hulp wordt verleend. Het vermoedelijke steektraject is ongeveer 1 centimeter voor de halsslagader langsgegaan. Het is goed mogelijk dat de wonden aan de hals, de wang en het bovenbeen met hetzelfde voorwerp zijn toegebracht. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de verwondingen tegelijkertijd door één enkele steek- of snijbeweging zijn ontstaan.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Alternatief scenario
Verdachte heeft ten aanzien van het ten laste gelegde een alternatief scenario opgeworpen. Hij heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij en aangeefster op weg naar huis twee mannen zijn tegengekomen. Tussen de twee mannen en verdachte is toen een gevecht ontstaan, waarbij één van de onbekende mannen een mes heeft getrokken. Op enig moment is dit mes op de grond gevallen, waarna verdachte dit heeft opgepakt. Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer wilde beschermen tegen deze mannen en haar per ongeluk, toen hij zwaaiende bewegingen met het mes maakte om te mannen weg te jagen, heeft gestoken.
De rechtbank is van oordeel het door verdachte geschetste scenario niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel steunt op het feit dat de verklaring van verdachte op veel punten onduidelijk blijft en dat de rechtbank ook na herhaaldelijk doorvragen van verdachte niet heeft vernomen waarom en hoe verdachte met de twee (eerdergenoemde) onbekende mannen in gevecht is geraakt. Ook bevat het dossier geen bewijsmiddelen die het gestelde alternatieve scenario in substantiële mate ondersteunen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de verklaring van aangeefster over de feitelijke toedracht van haar verwondingen geloofwaardig is en gaat dan ook uit van die lezing. In het bijzonder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat wat aangeefster heeft verklaard over het steken, past bij het letsel zoals dat in de letselrapportage is omschreven.
Opzet
Ten aanzien van opzet op de dood van aangeefster overweegt de rechtbank als volgt. Aangeefster is op meerdere plaatsen in haar lichaam gestoken. Het letsel bestond onder andere uit een steekwond in haar hals, één centimeter verwijderd van de halsslagader. Nadat zij op de grond was gevallen heeft zij haar benen opgetrokken ter bescherming tegen het geweld. Aangeefster heeft verklaard dat zij toen door verdachte in haar linker bovenbeen is gestoken. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht waren op de dood van het slachtoffer, dat hieruit volgt dat verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood bewust heeft aanvaard. Dat de verwonding één centimeter naast de halsslagader zat en dus niet daadwerkelijk de halsslagader is geraakt, doet hier niet aan af. De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 30 november 2016, in de gemeente Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, in (de nabijheid van de halsslagader van) de hals en in (de nabijheid van de lies van) het linkerbeen van [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

primair: poging tot doodslag

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie en derhalve een beroep op noodweer niet kan slagen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, uitgaande van het door verdachte geschetste scenario, verdachte door twee mannen werd aangevallen en zich daartegen mocht verweren. De raadsman heeft dan ook aangevoerd dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komt, er ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Het oordeel van de rechtbank
Voor zover er door de raadsman een noodweerverweer is gevoerd, verwijst de rechtbank naar het door de rechtbank hiervoor reeds gegeven oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het door verdachte aangevoerde scenario omtrent het ten laste gelegde. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ook voor het overige niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan
6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijke deel moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden die door de reclassering van Verslagingszorg Noord-Nederland in het reclasseringsadvies van 16 maart 2017 zijn geadviseerd. Voorts heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de vordering na voorwaardelijke veroordeling gevorderd.
Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, de gevolgen die het feit voor het slachtoffer heeft gehad en de rapportage van de psycholoog, waarin wordt geadviseerd verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het opleggen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie is gevorderd, geen toegevoegde waarde heeft. Het opleggen van een kortere gevangenisstraf met een groot voorwaardelijk deel, sluit volgens de raadsman beter aan bij het advies van de reclassering om verdachte in het kader van een bijzondere voorwaarde klinisch te laten behandelen. Voorts heeft de raadsman verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met het feit dat verdachte licht verstandelijk gehandicapt is.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ter zake van de vordering na voorwaardelijke veroordeling.
Oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer op meerdere plaatsen in haar lichaam met een mes gestoken, waaronder in haar hals. Hierbij is de halsslagader, een vitaal onderdeel van het lichaam, op een centimeter na niet geraakt. Ook toen het slachtoffer ten gevolge van het steken is gevallen en haar knieën ter bescherming van zichzelf heeft opgetrokken, heeft verdachte haar nogmaals gestoken. De rechtbank acht dit een zeer ernstig feit, dat fataal voor het slachtoffer had kunnen aflopen. Door deze handelswijze heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is algemeen bekend dat dergelijke gewelddadige gebeurtenissen een grote impact hebben op slachtoffers, hetgeen ook uit de verklaring van het slachtoffer, dat zich als benadeelde partij in deze strafzaak heeft gevoegd, is gebleken.
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank gelet op de psychologische onderzoeksrapportage d.d. 2 maart 2017, opgemaakt door T. van den Hazel, klinisch psycholoog. De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat verdachte lijdt aan een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Ten tijde van het ten laste gelegde was hiervan eveneens sprake. Uitgaande van het beperkte verbale begripsvermogen van verdachte, zijn beperkte coping- en regulatievaardigheden en zijn verminderde vermogen tot zelfoverweging, zelfsturing en planning is geadviseerd het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank kan zich met deze conclusie verenigen, neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten.
De reclassering heeft in haar rapport van 20 maart 2017 duidelijk gemaakt geen heil meer te zien in een (intensief) ambulant behandeltraject. Zij acht een ‘goede start’ alleen mogelijk vanuit een klinische setting. Ten tijde van het opmaken van voornoemd rapport weigerde verdachte mee te werken aan zo’n klinisch traject. Om die reden is de reclassering tot de conclusie gekomen dat er geen mogelijkheden waren om een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden te adviseren. Bij de bespreking van het rapport door de reclassering met verdachte heeft hij echter, net als ter zitting, te kennen gegeven toch aan een klinische behandeling mee te willen werken.
De rechtbank zoekt – alles afwegende - aansluiting bij de bijzondere voorwaarden die de reclassering in haar rapport heeft benoemd, voor het geval verdachte ter zitting alsnog gemotiveerd zou blijken voor een klinisch traject.
De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur met een voorwaardelijk deel en bijbehorende algemene en bijzondere voorwaarden, waaronder een klinisch behandeltraject, passend en geboden. De rechtbank acht tevens de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de vordering na voorwaardelijke veroordeling aangewezen, nu verdachte zich binnen de proeftijd wederom heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de materiële schade, ondanks het ontbreken van een onderbouwing hiervan, geheel kan worden toegewezen. Voorts acht de officier van justitie toewijzing van de immateriële schade billijk, een en ander met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering met betrekking tot de materiële schade af te wijzen, nu deze kosten niet door de benadeelde partij zijn onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman eveneens verzocht deze af te wijzen, omdat deze schade enkel met rechterlijke uitspraken is onderbouwd die op andere situaties betrekking hebben.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade zoals blijkt uit de kostenspecificatie, voor wat betreft de reiskosten en de broek, voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht deze posten voor toewijzing vatbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde schade ten aanzien van de overige posten onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verklaart de benadeelde partij ten aanzien van die delen van de vordering niet-ontvankelijk.
Gelet op hetgeen is bewezenverklaard, het letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen en de impact die het bewezenverklaarde op haar heeft gehad, zal de rechtbank de immateriële schade bij wijze van voorschot toewijzen tot een bedrag van € 2.000,-.
De rechtbank acht daarnaast toewijzing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen, nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 2013, gewezen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 183 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De proeftijd is ingegaan op 4 mei 2013.
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 3 maart 2017 de tenuitvoerlegging gevorderd ten aanzien van het nog resterende deel, groot 93 dagen, van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf. Het hiervoor bewezenverklaarde feit is door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd.
Nu de veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van het resterende deel, groot
93 dagen, van de hem bij voornoemd vonnis van 19 april 2013 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14g, 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden.

Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 3 jaren, de hierna te noemen algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen twee werkdagen na invrijheidstelling meldt bij Verslavingszorg Noord-Nederland aan de Canadalaan 1 te Groningen en zich blijft melden, zo frequent en zolang de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht.
2. dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een zorginstelling, te weten Trajectum of een soortgelijke instelling, op basis van de door NIFP/IFZ afgegeven indicatiestelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan het advies voor vervolgbehandeling en de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de behandelaar van die instelling zullen worden gegeven. De duur van de klinische behandeling wordt hierbij gesteld op maximaal achttien maanden.
3. dat de veroordeelde wordt verplicht mee te werken aan verwijzing, toeleiding en plaatsing in een voorziening voor begeleid of beschermd wonen, zulks ter beoordeling van de reclassering. De veroordeelde dient daar te verblijven en zich te houden aan het (dag)programma dat door deze voorziening, in overleg met de reclassering, wordt opgesteld, zolang de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht.
4. dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal houden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering, waaronder inbegrepen controles op middelengebruik van adem, bloed, urine en speeksel.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 2.082,30 (zegge: tweeduizend tweeëntachtig euro en dertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige in haar vordering niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , te betalen een bedrag van € 2.082,30 (zegge: tweeduizend tweeëntachtig euro en dertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 30 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 82,30 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer
18/670385-12:
Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland te Groningen
d.d. 19 april 2013, te weten: de resterende duur van 93 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.D. Overmars, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. J.V. Nolta, rechters, bijgestaan door A. Boersma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 april 2017.