ECLI:NL:RBNNE:2017:1072

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
18/920167-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met knippen van hennep

Op 24 maart 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die betrokken was bij het knippen van hennep. De officier van justitie had op 9 februari 2017 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen en de verdachte te verplichten tot betaling van een bedrag van € 1.800,-- aan de staat. De rechtbank heeft de vordering behandeld op de zitting van 10 maart 2017, waar de verdachte, zijn raadsman mr. R.M.F.R. Ketwaru, en de officier van justitie mr. R. Wildeman aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 januari 2015 op heterdaad is aangetroffen terwijl hij hennep aan het knippen was. De verdachte heeft verklaard dat hij gedurende drie jaar hennep heeft geknipt en daarvoor tussen de € 600,-- en € 800,-- per jaar ontving. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had genoten uit deze activiteiten en dat de ontnemingsperiode van drie jaar gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.800,--, gebaseerd op de berekening van € 600,-- per jaar over drie jaren.

De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de staat te betalen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander bedrag zouden moeten leiden. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 maart 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/920167-15
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 24 maart 2017 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] ,
hierna: verdachte.

1.Procesverloop

1.1.
De officier van justitie heeft op 9 februari 2017 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.800,- ter ontneming van het uit de zaak met parketnummer 18/920167-15 voortvloeiende wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.2.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 10 maart 2017. Verdachte, diens raadsman mr. R.M.F.R. Ketwaru, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. R. Wildeman zijn op de vordering gehoord.
1.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken met betrekking tot de ontnemingsvordering, waaronder een strafdossier van Politie Noord-Nederland d.d. 17 mei 2015 met nummer PL0100-2015022384.

2.Overwegingen

2.1.
De verdachte is bij vonnis van heden, 24 maart 2017, door deze rechtbank veroordeeld ter zake van medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Er is bewezen verklaard dat de verdachte op 22 januari 2015 tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk hennep heeft bewerkt en verwerkt.
2.2.
Op grond van voormelde veroordeling kan aan de verdachte de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat de verdachte door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de verdachte zijn begaan, heeft genoten.
2.3.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevraagd de vordering toe te wijzen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde strafbare feit en andere strafbare feiten tot een bedrag van € 1.800,--. De officier van justitie heeft dat bedrag gebaseerd op de inhoud van voornoemd strafdossier, waarbij wordt uitgegaan van € 600,-- per jaar en 3 jaren hennep knippen.
2.4.
De verdachte en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie gehanteerde ontnemingsperiode te ruim is. De raadsman heeft gevraagd de ontnemingsperiode op 2 jaar vast te stellen, zijnde een gemiddelde gebaseerd op de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte. De raadsman van de verdachte heeft gepleit tot een matiging van de ontnemingsvordering tot een bedrag van € 1.200,--.
2.5.
De rechtbank kan zich niet in voormelde zienswijze van de raadsman vinden en is van oordeel – mede op basis van het onderliggende strafdossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting – dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit een ander strafbaar feit, namelijk uit het knippen van hennep gedurende een periode 3 jaar. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op het feit dat de verdachte op heterdaad is aangetroffen toen hij bezig was hennep te knippen en gelet op de verklaring van de verdachte dat hij gedurende de drie voorgaande jaar hennep heeft geknipt en daarvoor € 600,-- tot € 800,-- per jaar kreeg van zijn medeverdachte.
2.6.
De door de officier van justitie ter terechtzitting toegelichte berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel geeft naar oordeel van de rechtbank een inzichtelijke en betrouwbare vaststelling van het geschatte voordeel.
Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank gelet op de volgende bewijsmiddelen:
1. De inhoud van voornoemd vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 24 maart 2017, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder bovenvermeld parketnummer tegen verdachte gewezen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 21 april 2015, opgenomen op pagina 98 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2015022384, inhoudende, als relatering van verbalisant [naam] , het op heterdaad aantreffen van de verdachte die bezig was hennep te knippen in de kwekerij.
3. Naar wettelijk voorschrift opgemaakte processen-verbaal van verhoor verdachte van Politie Noord-Nederland d.d. 23 en 24 januari 2015, opgenomen op pagina 249 e.v. en pagina 257 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2015022384, inhoudende als verklaring van de verdachte dat hij drie jaar geleden is begonnen met hennep knippen voor de medeverdachte, dat het gaat om 3 à 4 oogsten per jaar en dat hij per jaar ongeveer tussen de 600 en 800 euro heeft verdiend met het knippen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank op grond van voormelde bewijsmiddelen tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt:
€ 600,-- (zijnde voordeel per jaar) X 3 jaren = € 1.800,--
Het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt derhalve geschat op
€ 1.800,-- (zegge: duizend achthonderd euro).
De verdachte dient dat bedrag aan de staat te betalen, omdat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die naar het oordeel van de rechtbank zouden moeten leiden tot een ander bedrag.
2.7.
De op te leggen maatregel berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

3.Beslissing

De rechtbank
 stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.800,--;
 legt [verdachte] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 1.800,-- (zegge: duizend achthonderd euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter,
mr. G. Eelsing en mr. R. Depping, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.T. Bos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 maart 2017.