ECLI:NL:RBNNE:2016:64

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
LEE 15/4479
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in verband met nadeelcompensatie voor exploitatieverbod prostitutie-inrichtingen in Groningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 januari 2016 uitspraak gedaan op het verzoek van een eigenaar van panden in het A-Kwartier te Groningen om een voorschot op nadeelcompensatie. Dit verzoek is ingediend naar aanleiding van een wijziging in de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen, die per 1 januari 2016 het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in dat gebied verbiedt. De verzoeker, die vijf panden verhuurt voor raamprostitutie en zelf een pand exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Tijdens de zitting op 22 december 2015 is gebleken dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij zijn bedrijfsvoering tijdig heeft aangepast aan de nieuwe regelgeving. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het toekennen van een voorschot alleen gerechtvaardigd is als er een redelijke kans is dat de schadevergoeding uiteindelijk wordt toegekend. De verzoeker heeft gesteld dat hij een aanzienlijk inkomensverlies zal lijden, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat hij niet in staat zou zijn om zijn panden voor andere doeleinden te verhuren of te verkopen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de gevraagde nadeelcompensatie geheel of gedeeltelijk aan de verzoeker zal worden toegekend. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 januari 2016, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/4479
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 januari 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te Groningen, verzoeker
(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.H. Spoormans).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van verzoeker tot het verlenen van een voorschot op nadeelcompensatie afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft de behandeling geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven nader overleg te voeren. Bij brieven van 23 december 2015 hebben partijen de voorzieningenrechter medegedeeld dat geen overeenstemming was bereikt.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoeker is eigenaar van zes panden in de Hoekstraat en de Visstraat, gelegen in het A-Kwartier te Groningen. Vijf van deze panden verhuurt hij aan derden die deze panden exploiteren als raamprostitutie-inrichtingen. Het zesde pand exploiteert verzoeker zelf als raamprostitutie-inrichting.
2.2.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft verweerder artikel 1 van bijlage 10 bij de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 gewijzigd vastgesteld. Dit besluit tot wijziging heeft tot gevolg dat het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het A-Kwartier vanaf 1 januari 2016 niet meer is toegestaan.
2.3.
Na ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 november 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van verzoeker gegrond verklaard en het beroep ongegrond verklaard.
Het besluit van 17 augustus 2010 staat hiermee in rechte vast, hetgeen inhoudt dat met ingang van 1 januari 2016 het exploiteren van prostitutie-inrichtingen niet meer is toegestaan.
2.4.
Op 24 maart 2015 heeft verzoeker in verband met vorenbedoeld verbod bij verweerder een verzoek om nadeelcompensatie op grond van de Algemene Nadeelcompensatie Verordening gemeente Groningen (ANVG) ingediend. Tegelijkertijd heeft verzoeker verzocht om het verlenen van een voorschot op deze te verlenen nadeelcompensatie.
3.1.
Artikel 2, eerste lid, van de ANVG luidt als volgt:
“Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of het normaal ondernemersrisico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, kent het college de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe.”
3.2.
Artikel 3, eerste lid, van de ANVG luidt als volgt:
“Niet voor vergoeding komt in aanmerking schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico of tot het normaal ondernemersrisico.”
3.3.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b en d van de ANVG luidt als volgt:
“Het college wijst een aanvraag om vergoeding van de schade geheel of gedeeltelijk af, indien:
b. de benadeelde van het risico van het ontstaan van de schade op de hoogte was of had kunnen zijn en het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard;
(…)
d. de benadeelde heeft verzuimd redelijke maatregelen te treffen ter voorkoming of beperking van de schade.”
3.4.
Artikel 13, eerste lid, van de ANVG luidt als volgt:
“Het college kan de benadeelde op diens aanvraag een voorschot verlenen van ten hoogste 90% van de te verwachten vergoeding.”
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het toekennen van een voorschot alleen geboden is als te verwachten valt dat een vergoeding toegekend zal worden. Omdat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening in feite inhoudt dat een voorschot op een voorschot dient te worden verleend, is hiervoor alleen grond als vrijwel zeker is dat een vergoeding toegekend zal worden. Ten aanzien van de vraag of daarvan sprake is overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij inkomsten genereert op grond van huurovereenkomsten en huuropbrengsten die onlosmakelijk zijn verbonden met, dan wel voortvloeien uit, de exploitatie van raamprostitutie-inrichtingen. Vanaf januari 2016 zal verzoeker deze inkomsten niet meer hebben in verband met het dan in werking getreden verbod tot raamprostitutie in het A-kwartier. Tegelijkertijd zullen de kosten van de panden die hij daar in eigendom heeft wel op hem blijven drukken. Verzoeker verzoekt om toewijzing van een voorschot van € 234.554, gebaseerd op het verwachte inkomensverlies over een jaar.
5.2.
Voor zover aangenomen moet worden dat zich vanaf 1 januari 2016 schade voor zal doen –de door verzoeker gestelde huurderving vanaf 31 december 2015 is door verweerder niet (in volle omvang) bestreden- oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoeker vooralsnog niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij ná het besluit van 17 augustus 2010, en de aankondiging daarvan door de burgemeester op 24 juni 2009, geen voorbereidingen heeft getroffen om zijn bedrijfsvoering per uiterlijk 1 januari 2016 aan te passen. De enkele stelling van verzoeker dat gedane investeringen in de panden eerst moesten worden terugverdiend, wordt geen voldoende reden geacht, nu voor verzoeker al een aantal jaren vaststond dat per 1 januari 2016 geen raamprostitutie in het A-kwartier meer zou zijn toegestaan en onder die omstandigheden van een redelijk handelend ondernemer mag worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering dusdanig aanpast en/of andersoortige maatregelen treft, dat inkomensderving zoveel mogelijk wordt voorkomen. Van het een noch het andere is de voorzieningenrechter in de gedingstukken dan wel het uit het verhandelde ter zitting gebleken. Om die reden kan niet worden uitgesloten dat de eventuele schade aangemerkt dient te worden als normaal ondernemingsrisico en kan evenmin worden uitgesloten dat de twee weigeringsgronden, hierboven genoemd onder 3.3., zich voordoen.
6.1.
Verzoeker heeft gesteld dat hij zijn panden indertijd ingrijpend heeft moeten verbouwen opdat deze zouden voldoen aan de eisen, zoals deze sinds 1 oktober 2000 gelden voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid. De aangebrachte aanpassingen betekenen volgens verzoeker dat de panden niet geschikt zijn voor andere doeleinden, zoals verhuur voor woondoeleinden. De kosten voor de daarvoor benodigde verbouwingen en aanpassingen zouden ongeveer € 1.000.000 bedragen.
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker vooralsnog niet middels bijvoorbeeld boekhoudkundige gegevens onderbouwd dat de investeringen die verzoeker begin deze eeuw heeft gedaan inmiddels niet in betekende mate zijn terugverdiend. Ten aanzien van de vraag of met de aanpassing van verzoekers panden teneinde deze geschikt te maken voor andere doeleinden een bedrag van € 1.000.000 is gemoeid, geldt eveneens dat dit niet met gegevens door verzoeker is onderbouwd.
Evenmin is gebleken dat verzoeker zijn panden niet tegen een marktconforme prijs zou (hebben) kunnen verkopen. Van pogingen daartoe is de voorzieningenrechter althans niet gebleken.
7.1.
Op dit moment is er gelet op vorenstaande overwegingen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond om aan te nemen dat de gevraagde nadeelcompensatie geheel of gedeeltelijk aan verzoeker toegekend zal worden. In ieder geval is van een aan een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat toekenning volgt geen sprake.
Dit betekent dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor het verlenen van een voorschot geen aanleiding is.
7.2.
Het bezwaar heeft, bij de huidige stand van zaken, geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.3.
Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat uiterlijk begin februari 2016 een primair besluit zal volgen op verzoekers aanvraag om nadeelcompensatie. Daarbij wordt het dan aanwezige advies van de schadebeoordelingscommissie door verweerder betrokken.
Verzoeker kan indien vorenbedoeld besluit hem daartoe aanleiding geeft, daartegen bezwaar maken en voor zover nodig een (nieuw) verzoek om een voorlopige voorziening indienen. Daarbij kan hetgeen in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van verzoekers bewijslast in dezen door hem worden betrokken.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.
griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: