1.7.Op 14 april 2015 hebben eisers een verzoekschrift strekkende tot vernietiging van het primaire besluit bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingediend.
2. Op grond van artikel 1 van de BP kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de BP kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord het college van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de BP, voorzover hier van belang, kan een ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) brengt het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de BP mee dat verweerder zich er voor oplegging van een gedoogplicht van dient te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient verweerder te beoordelen of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Doet die situatie zich voor, dan is immers geen sprake van een serieuze en redelijke poging en is niet aan de uit artikel 2, vijfde lid, voortvloeiende overleg verplichting voldaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 12 augustus 2015 (201407796/1/R1).
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd voor uitsluitend de instandhouding van het afsluiterschema. Verweerder had de gedoogplicht moeten opleggen voor de aanleg én de instandhouding van het afsluiterschema. De toets van het minnelijk overleg is als gevolg hiervan niet goed uitgevoerd. Verweerder had ook het minnelijk overleg dat is gevoerd voor de aanleg van het afsluiterschema in ogenschouw moeten nemen, aldus eisers. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat het afsluiterschema willens en wetens wederrechtelijk is aangelegd en dit kan niet worden “recht gebreid” met een gedoogplicht voor instandhouding voor het afsluiterschema.