15. [A] stelt dat VCOG haar toezegging dat hij de Europese Comenius Leergang (hierna: de opleiding) op haar kosten mag volgen, gestand dient te doen. De kosten daarvan bedragen volgens hem € 35.900,00 exclusief BTW (€ 25.950,00 exclusief BTW aan directe kosten en € 9.950,00 exclusief BTW aan indirecte kosten). VCOG is van mening dat uit de overeenkomst tussen partijen niet volgt dat zij (nog steeds) tot betaling gehouden is.
15. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
15. In het licht daarvan oordeelt de kantonrechter als volgt.
15. Partijen zijn al vóór de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat [A] het ontwikkeltraject zou beginnen. Er is toen geen voorbehoud gemaakt voor het geval de op 1 augustus 2016 aflopende arbeidsovereenkomst niet zou worden voorgezet. Deze afspraak is nader uitgewerkt in de overeenkomst van 7 november 2015. Uit de nadere overeenkomst blijkt dat de afspraak over de opleiding is gemaakt in het kader van de ontwikkeling van [A] en dat partijen het erover eens zijn dat de opleiding ook in het belang van VCOG is. Het betreft dan ook normale opleiding tijdens actieve dienst. Uit de omstandigheid dat de opleiding in het najaar van 2017 zou eindigen en anderhalf jaar in beslag neemt, volgt dat partijen ervan uit gingen dat [A] in het voorjaar van 2016 met de opleiding zou beginnen. Op het moment dat de nadere afspraak over de opleiding werd gemaakt (7 november 2015), gingen partijen er dus klaarblijkelijk vanuit dat hun arbeidsrelatie na 1 augustus 2016 zou worden voorgezet. De mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd was evenwel ook aanwezig. Omdat partijen bovendien, zo volgt uit de nadere overeenkomst, uitgebreid over de financiering van de opleiding hebben gesproken, ligt het dan ook in de rede dat wanneer het de bedoeling van partijen was dat VCOG de opleiding niet zou hoeven te betalen in het geval de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, dit uitdrukkelijk in de nadere overeenkomst zou zijn opgenomen. Een bepaling met die strekking ontbreekt echter. Voorts heeft VCOG geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat [A] niettemin had moeten begrijpen dat dit wel de bedoeling van VCOG was. Als uitgangspunt geldt daarom dat de opleidingskosten ook bij het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor rekening van VCOG komen.
15. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de kantonrechter ook in het huidige geval waarin [A] nog niet met de opleiding is begonnen, nu partijen niet zijn overeengekomen dat VCOG in een dergelijk geval de opleidingskosten niet zou hoeven te betalen. Voor dit oordeel is temeer aanleiding nu VCOG op de vraag van de kantonrechter of zij de opleiding zou hebben vergoed wanneer [A] in februari 2016 met de opleiding zou zijn begonnen en VCOG in maart 2016 zou hebben besloten om de arbeidsrelatie na 1 augustus 2016 niet voor te zetten, bevestigend heeft beantwoord. [A] heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling was dat hij in het voorjaar van 2016 met de opleiding zou beginnen maar dat dit is doorkruist door de op non-actiefstelling en het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Die omstandigheid ligt naar het oordeel van de kantonrechter in de risicosfeer van VCOG. Verder heeft [A] bij brief van zijn gemachtigde van 18 maart 2016 VCOG herinnerd aan de overeenkomst ter zake van de opleiding en haar om bevestiging gevraagd dat [A] overeenkomstig de overeenkomst in 2016 met de opleiding kan starten.
15. Dat partijen de opleidingsvergoeding zijn overeengekomen als compensatie van de lagere ontslagvergoeding betekent naar het oordeel niet dat de opleidingsvergoeding in feite als een ontslagvergoeding moet worden beschouwd. De afspraak is namelijk niet gemaakt in het kader van onderhandelingen over beëindiging van het dienstverband. Zoals eerder is overwogen was het de primaire bedoeling van partijen dat [A] de opleiding tijdens het dienstverband zou gaan volgen. Dat daarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, maakt niet dat de opleidingsvergoeding door het niet voortzetten van het dienstverband van kleur is verschoten.
15. De conclusie van het voorgaande is dat VCOG (nog steeds) gehouden is om de opleidingskosten voor haar rekening te nemen. De vordering ter zake is in zoverre dan ook toewijsbaar. Wel moet daarbij worden aangetekend dat, zoals VCOG terecht stelt, de afspraak niet in die zin contant kan worden gemaakt dat VCOG de vergoeding zonder meer op de bankrekening van [A] dient te storten. Daarvoor is geen rechtsgrond. De kantonrechter zal de veroordeling daarom aldus formuleren dat alvorens VCOG verplicht is om tot betaling over te gaan, [A] haar de nota van het opleidingsinstituut moet doen toekomen zodat VCOG het bedrag rechtstreeks aan dat instituut dient te betalen, dan wel dat [A] daarbij tevens een bewijs van betaling van de factuur aan VCOG toezendt, in welk geval VCOG het bedrag aan [A] dient te betalen.
15. Over de hoogte van het te betalen bedrag verschillen partijen eveneens van mening. Op grond van bijlage 1 bij het verweerschrift gaat het in feite om twee bedragen, namelijk € 25.950,00 exclusief BTW voor de opleiding zelf en € 8.950,00 aan bijkomende kosten voor vergaderarrangementen, locaties, overnachtingen en maaltijden. Nu geen stukken in het geding zijn gebracht waarin andere bedragen zijn genoemd, neemt de kantonrechter deze bedragen als uitgangspunt. Volgens VCOG vond zij deze kosten te hoog en zijn partijen een bedrag van € 25.000,00 overeengekomen. [A] zou volgens VCOG het meerdere voor zijn rekening nemen. Dit blijkt echter niet uit de overeenkomst en er zijn geen andere stukken in het geding gebracht waaruit dit blijkt. Omdat [A] bedoelde stelling heeft betwist, zal daar dan ook aan voorbij worden gegaan. Bij gebrek aan onderbouwing is voor bewijslevering namelijk geen plaats. Aan opleidingskosten dient VCOG daarom (maximaal) € 25.950,00 exclusief BTW voor de opleiding zelf en € 8.950,00 aan bijkomende kosten te betalen, in totaal dus (maximaal) € 34.900,00 exclusief BTW.
15. [A] heeft aan de veroordeling ter zake een dwangsom gekoppeld. Deze is naar het oordeel van de kantonrechter eveneens toewijsbaar, zij het, op grond van artikel 611a lid 1 Rv, alleen in het geval [A] aangeeft dat betaling niet rechtstreeks aan hem dient plaats te vinden. Verder zal aan de dwangsom een maximum van € 34.900,00 worden verbonden. De dwangsom gaat in 14 dagen nadat VCOG de nota ter zake van de opleidingskosten van [A] heeft ontvangen.