ECLI:NL:RBNNE:2016:4562

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
LEE 16-3932
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor miniatuurbeurs zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een organisatie die een miniatuurbeurs wilde organiseren op 8 oktober 2016 in [plaats], had een last onder dwangsom van € 10.000,-- opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. Dit besluit was genomen omdat verzoekster geen omgevingsvergunning had aangevraagd voor het evenement, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien de aanvraag voor de omgevingsvergunning was afgewezen en het evenement in strijd was met het bestemmingsplan "Drachten – Fries Congres & Paardensportcentrum". De voorzieningenrechter concludeerde dat het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster aanwezig was, maar dat de opgelegde dwangsom niet onevenredig was en dat de hoogte van de dwangsom in overeenstemming was met het handhavingsbeleid van de gemeente. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief moest worden ingeschat. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/3932

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2016 in de zaak tussen

[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. A.Th. Meijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder last onder dwangsom aan verzoekster opgelegd. De last houdt in dat verzoekster een dwangsom van € 10.000,-- ineens verbeurt, indien zij zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan het evenement de miniatuurbeurs doorgang laat vinden op
8 oktober 2016 in [plaats]
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster op 7 oktober 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Toepassing is gegeven aan het derde lid van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verweerder heeft verzoekster bij brief van 27 juli 2016 medegedeeld voornemens te zijn om handhavend op te treden.
Verder heeft verweerder met deze brief verzoekster in de gelegenheid gesteld om voor 15 augustus 2016 een zienswijze bij verweerder in te dienen.
1.2.
Verzoekster heeft op 4 augustus 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor strijdig gebruik ten behoeve van het evenement de miniatuurbeurs op 8 oktober 2016 in [plaats] bij verweerder ingediend.
1.3.
Verzoekster heeft bij brief van 22 augustus 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend met betrekking tot voormeld voornemen.
1.4.
Verweerder heeft bij besluit van 22 september 2016 de aanvraag om omgevingsvergunning voor strijdig gebruik ten behoeve van het evenement de miniatuurbeurs op 8 oktober 2016 in [plaats] afgewezen.
1.5.
Naar aanleiding van een telefonische mededeling van verzoekster dat zij voormeld evenement op 8 oktober 2016 willen laten doorgaan, heeft verweerder bij het bestreden besluit een last onder dwangsom aan verzoekster opgelegd. De last houdt in dat verzoekster een dwangsom van € 10.000,-- ineens verbeurt, indien zij zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan het evenement de miniatuurbeurs doorgang laat vinden op 8 oktober 2016 in [plaats].

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
2.3.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4.
Aan het perceel is ingevolge het bestemmingsplan “Drachten – Fries Congres & Paardensportcentrum” de bestemming “Gemengd – Paardensportcentrum” toegekend.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Gemengd – Paardensportcentrum” aangewezen gronden bestemd voor:
a. activiteiten gericht op het instandhouden, fokken en houden van paarden en andere op de hippische sport gerichte activiteiten, en de daarbij ondersteunende activiteiten, zoals:
1. horecafaciliteiten tot ten hoogste 400 m² bedrijfsvloeroppervlak (b.v.o);
2. verblijfsruimten tot ten hoogste 310 m² b.v.o.;
3. kantoren tot ten hoogste 620 m² b.v.o;
b. evenement gerelateerd aan de hippische sport;
c. een evenementenhal tot ten hoogste 5.100 m² b.v.o.;
d. praktijkonderwijs gerelateerd aan de hippische sport;
e. horecadoeleinden, gericht op het bereiden en/of ter plaatse nuttigen van voedsel en dranken, het exploiteren van een hotel met ten hoogste 12 kamers, het exploiteren van zaalaccommodaties en/of het organiseren van activiteiten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “horeca”, tot ten hoogste 4.100 m²;
f. een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “bedrijfswoning”;
g. een evenemententerrein met bijbehorende tribunes, ter plaatse van de aanduiding “evenemententerrein”;
h. (…).
Ingevolge artikel 3.4.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt tot een gebruik, in overeenstemming met deze bestemming, in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken voor een evenement gerelateerd aan de hippische sport.
Ingevolge artikel 3.5 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4.2 ten behoeve van een éénmalig incidenteel nevengebruik in de vorm van een evenement niet gerelateerd aan de hippische sport, mits:
a. de duur van een individuele activiteit beperkt is tot ten hoogste drie aaneengesloten dagen, exclusief de op- en afbouw van het evenement;
b. de activiteit niet zal leiden tot onevenredige verkeershinder voor omwonenden;
c. de activiteit in overeenstemming is met het bepaalde in of krachtens de Wet milieubeheer (Wm) en de Wabo,
met dien verstande dat de afwijkingsbevoegdheid ten hoogste 12 keer per kalenderjaar kan worden toegepast.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien verzoekster bij overtreding van de opgelegde last onder dwangsom op korte termijn een dwangsom kan verbeuren, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster in dit geval gegeven.
4. De voorzieningenrechter stelt op grond van de gedingstukken vast dat verzoekster er bewust voor heeft gekozen om eerst op 6 oktober 2016 een bezwaarschrift, gericht tegen verweerders besluit van 22 september 2016 tot weigering van de omgevingsvergunning voor strijdig gebruik ten behoeve van het op 8 oktober 2016 te organiseren evenement, bij verweerder in te dienen.
Vastgesteld wordt voorts dat het verzoek om voorlopige voorziening volgens verzoekster connex moet worden geacht met zowel het besluit van 22 september 2016 als het (dwangsom)besluit van 6 oktober 2016.
4.1
Eerstgenoemd besluit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtmatig te achten. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op, dat het op 8 oktober 2016 te organiseren evenement in strijd is met het bestemmingsplan “Drachten – Fries Congres & Paardensportcentrum”. Niet in geschil is voorts dat verzoekster voor het te organiseren evenement een omgevingsvergunning strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 3.5 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan nodig heeft
Voor zover (enige) twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het besluit kan dit gelet op het feit dat eerst op 7 oktober 2016 door verzoekster is verzocht om een voorlopige voorziening en de omstandigheid dat het evenement op 8 oktober 2016 moet plaatsvinden, niet leiden tot een ander oordeel. De gronden van bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening bieden naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het besluit van 22 september 2016 (evident) niet houdbaar moet worden geacht. Door verweerder is naar voorlopig oordeel ook afdoende gemotiveerd dat het maximaal toelaatbare aantal van dertien evenementen per jaar die in strijd met het bestemmingsplan door verweerder worden toegestaan reeds is bereikt Verwezen wordt kortheidshalve naar hetgeen hierna onder 4.6.2. wordt overwogen.
4.2.
Ten aanzien van het (dwangsom)besluit van 6 oktober 2016 stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij besluit van 22 september 2016 de aanvraag om omgevingsvergunning voor strijdig gebruik ten behoeve van het te organiseren evenement van verzoekster heeft afgewezen. Nu verzoekster voor het te organiseren evenement niet beschikt over de daartoe vereiste omgevingsvergunning, is verweerder bevoegd tot handhavend optreden.
4.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BT8612, volgt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.4.
Verzoekster betoogt dat er in dit geval sprake is van concreet zicht op legalisatie. In dit verband wijst verzoekster erop dat verweerder ten onrechte van mening is dat er in 2016 al twaalf ontheffingplichtige activiteiten (die in strijd zijn met het bestemmingsplan) hebben plaatsgevonden.
4.5.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014: 3575, volgt dat, indien sprake is van een activiteit die strijdig is met het bestemmingsplan, in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:2657, dient te worden afgeleid dat het voorgaande anders kan zijn, indien op voorhand geconcludeerd moet worden dat het standpunt van verweerder rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
4.6.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van verzoekster voor wat betreft de ontheffing- plichtige activiteiten. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er voor het op 8 oktober 2016 te organiseren evenement geen omgevingsvergunning voor strijdig gebruik kan worden ontleend, aangezien het in artikel 3.5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Drachten – Fries Congres & Paardensportcentrum” voorgeschreven maximum van 12 evenementen in 2016 is overschreden. Dat er tussen partijen inhoudelijk een verschil van inzicht bestaat voor wat betreft de vraag of een aantal georganiseerde dan wel te organiseren evenementen past binnen artikel 3.4.1, onder a, van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan, maakt naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningen-rechter niet dat in dit geval geconcludeerd dient te worden dat het door verweerder ingenomen standpunt op voorhand als rechtens onhoudbaar moet worden aangemerkt en dat de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in dit geval geen sprake van een concreet zicht op legalisatie. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
5.1.
Verzoekster betoogt dat de hoogte van de dwangsom in dit geval niet is afgestemd op de ernst van de overtreding.
5.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het ‘Toezicht- en Handhavingsbeleid Wabo 2012 – 2016” (hierna: het handhavingsbeleid), op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom in dit geval afgestemd is op de ernst van de overtreding en het beleid.
5.3.
Verweerder heeft op 27 maart 2012 het handhavingsbeleid vastgesteld.
In bijlage 3 ‘lijst dwangsommen’, behorend bij het handhavingsbeleid, is met betrekking tot bestemmingsplannen het volgende aangegeven:
- gebruik gebouwen voor bedrijf in strijd met bestemmingsplan of beheersverordening, maximale hoogte dwangsom: € 30.000,--.
5.4.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011: BP7135, dient te worden afgeleid dat de opgelegde dwangsom in een redelijke verhouding dient te staan tot enerzijds de zwaarte van het door de overtreding van het wettelijk voorschrift geschonden belang en anderzijds de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging.
5.4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van een dwangsom beoordelingsvrijheid toekomt, zodat de rechterlijke toets in zoverre terughoudend dient te zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat een dwangsom tot doel heeft de aangeschrevene tot naleving van de opgelegde last te bewegen. Daarbij mag de dwangsom zo hoog zijn, als naar verwachting nodig is om die naleving daadwerkelijk te bewerkstelligen. Verweerder heeft aangegeven dat bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom het handhavingsbeleid en de daarbij behorende bijlage 3 ‘lijst dwangsommen’ is betrokken, waarbij rekening is gehouden met onder meer de beoogde werking van de last onder dwangsom. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het belang van de beëindiging van de overtreding. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vastgestelde dwangsom niet onevenredig hoog is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de hoogte van de dwangsom niet behoeft te worden gerelateerd aan de financiële voordelen van de organisatie van het op 8 oktober 2016 te houden evenement door verzoekster (vgl. AbRvS, 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3978). Deze grond van verzoekster slaagt niet.
6. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot het feit dat zij het niet in haar macht heeft om de dreigende overtreding te voorkomen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het (dwangsom)besluit is gericht aan de aanvrager van de ontheffing. Aangenomen mag daarom wordendat verzoekster het in haar macht heeft om de overtreding te (doen) beëindigen. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
7. Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: