ECLI:NL:RBNNE:2016:4269

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
LEE 16-3537
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor 26 grondgebonden woningen in Groningen

Op 15 september 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen in Groningen. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, vroegen om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op een zitting op 9 september 2016. De vergunninghoudster had op 2 september 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd, die betrekking had op de activiteit bouwen. Verzoekers stelden dat de verleende vergunning in strijd was met de parkeernormen en dat de parkeerplaatsen niet bereikbaar zouden zijn.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vergunninghoudster al was begonnen met de bouwwerkzaamheden en dat er spoedeisend belang was aan de zijde van de verzoekers. De rechter toetste de aanvraag aan de geldende regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning was verleend in overeenstemming met de geldende regels en dat de bezwaren van de verzoekers niet voldoende onderbouwd waren. De rechter oordeelde dat de parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen voldoen aan de eisen van de Bouwverordening en dat de gestelde onbereikbaarheid niet aannemelijk was gemaakt.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de houdbaarheid van het bestreden besluit als overwegend positief werd ingeschat. De uitspraak werd gedaan door mr. L. Mulder, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/3537

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2016 in de zaak tussen

[verzoekers], te [plaats], verzoekers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
(gemachtigde: H.K. de Jonge).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [naam]., gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. O.E. Hidma).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen aan de [adres] te [plaats]. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens hebben verzoekers op 4 september 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 9 september 2016.
Verzoekers zijn vertegenwoordigd door [verzoekers]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, R.W. Nomden en
H. Postma.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens vergunninghoudster is op 12 februari 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen en 68 apparte-menten aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend. De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteit bouwen.
1.2.
Bij primair besluit van 26 mei 2016 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen en
68 appartementen aan de [adres] te [plaats].
1.3.
Tegen dit besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens hebben verzoekers op 25 juli 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
Bij uitspraak van 15 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit van 26 mei 2016 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers.
1.5.
Namens vergunninghoudster is op 24 augustus 2016 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen aan de [adres] te [plaats]. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit bouwen.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 26 grondgebonden woningen aan de [adres] te [plaats]. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (het Bouwbesluit).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van de het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Awb, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht voor de dag van ontvangst van de aanvraag: een voorbereidingsbesluit in werking is getreden.
Ingevolge artikel 3.3, derde lid, van de Wabo kan in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “Oosterparkwijk” is aan de percelen de bestemming “wonen” toegekend.
2.3.
Naast het bestemmingsplan “Oosterparkwijk” geldt voor het gebied het voorbereidingsbesluit “herziening bestemmingsregels wonen”. Dit voorbereidingsbesluit geeft aan dat een facetbestemmingsplan hieromtrent wordt voorbereid.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien vergunninghoudster een aanvang heeft genomen met de bouwwerkzaamheden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers in dit geval gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de activiteit bouwen getoetst is aan de van toepassing zijnde regelgeving, zoals is opgenomen in het bestemmingsplan “Oosterparkwijk”, het facetbestemmingsplan “Parkeren”, het Bouwbesluit 2012 en de welstandsnota. In de visie van verweerder is het bouwen in dit geval niet in strijd met voormelde bestemmingsplannen. Naast het bestemmingsplan geldt voor het gebied het voorbereidingsbesluit “herziening bestemmingsregels wonen”. Dit voorbereidingsbesluit geeft aan dat een facetbestemmingsplan hieromtrent wordt voorbereid. Naar de mening van verweerder past het onderhavige bouwplan in de gewenste ontwikkelingen die met het voorbereidingsbesluit worden beoogd. Gelet hierop ziet verweerder aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3.3, derde lid, van de Wabo en de aanhoudingsverplichting te doorbreken. Tevens voldoet het bouwen volgens verweerder aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 en de eisen van de welstandsnota.
4.1.
Verzoekers betogen dat de op 2 september 2016 verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op dezelfde kadastrale secties als de eerder door verweerder verleende, en bij uitspraak van 15 augustus 2016 door de voorzieningenrechter, geschorste omgevingsvergunning. Volgens verzoekers ziet de thans verleende omgevingsvergunning op een deel van de activiteiten van de geschorste omgevingsvergunning. Naar de mening van verzoekers zijn deze activiteiten precies hetzelfde. Volgens verzoekers kan het niet zo zijn dat er een nieuwe omgevingsvergunning door verweerder wordt verleend, terwijl er al een omgevingsvergunning bestaat voor dezelfde percelen. Voor zover verweerder aangeeft de omgevingsvergunning in drieën te splitsen, zodat de bouw van de woningen door kan gaan, wijzen verzoekers erop hiertegen grote bezwaren te hebben.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder in beginsel gehouden is om te beslissen op een door vergunninghoudster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht met betrekking tot de splitsing van de aanvraag in drie afzonderlijke delen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter erop dat het feit dat er sprake is van een bij uitspraak van 15 augustus 2016 van de voorzieningenrechter geschorste omgevingsvergunning, er niet aan in de weg staat dat verweerder gehouden was te beslissen op de namens vergunninghoudster op 24 augustus 2016 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. Evenmin leidt dit feit naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er sprake is van een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Hoewel de voorzieningenrechter het invoelbaar acht dat verzoekers vraagtekens zetten bij het feit dat er twee omgevingsvergunningen zijn verleend voor dezelfde percelen, kan dit in juridische zin niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen of anderszins om die reden als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht dat naar aanleiding van de eerdere uitspraak van 15 augustus 2016 de bezwaren van verzoekers gegrond verklaard zijn en het besluit van 26 mei 2016 ingetrokken is, waarop vergunninghoudster de aanvraag is ingetrokken. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
5.1.
Verzoekers betogen, onder verwijzing naar het stedenbouwkundig plan voor de wijk ‘De Velden’, dat het straatbeeld van de Centrale As in dit geval zeer bepalend is voor de leefbaarheid van de wijk. Ter zitting hebben verzoekers naar voren gebracht dat uit het stedenbouwkundig plan volgt dat de Centrale As vrij dient te blijven van geparkeerde auto’s, terwijl er uitgaande van de thans verleende omgevingsvergunning juist auto’s geparkeerd gaan worden in de Centrale As. Onder verwijzing naar het stedenbouwkundig plan zijn verzoekers van mening dat er in dit geval sprake is van strijd met de welstandsnota.
5.2.
Onder verwijzing naar een schriftelijk advies van 8 september 2016 van de stadsbouwmeester inzake de welstandstoets heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en past in het gemeentelijke welstandsbeleid. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gewezen op het feit dat onderdeel van dit bouwplan is dat aan de achterzijde van elke woning twee parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, zodat de Centrale As vrij blijft van geparkeerde auto’s.
5.3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de stadsbouwmeester op 8 september 2016 een advies inzake de welstandstoets heeft opgesteld. In dit advies komt de stadsbouwmeester tot de conclusie dat het bouwplan voldoet aan het gemeentelijke welstandsbeleid, waarvan de context wordt bepaald door het stedenbouwkundig plan voor de voormalige stadionlocatie, alsmede de daarbij horende beeldkwaliteitseisen. Het plan en de kwaliteitseisen zijn gebaseerd op de kenmerkende baksteenarchitectuur van de Oosterpark, die wordt bepaald door een grote samenhang tussen straatbeeld, architectuur en openbare ruimte, geprononceerde plinten, rijk gevarieerd en gedetailleerd metselwerk, bijpassend kleurgebruik voor de kozijnen, als ook een nauwkeurige afstemming van hekwerken, hagen en bloembakken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het advies van 8 september 2016 als een (deskundig) welstandsadvies worden beschouwd.
5.3.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:1796, volgt dat verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstands-toetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
5.3.3.
Uit het zich in het dossier bevindende welstandsadvies van de stadsbouwmeester kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden opgemaakt dat het voorliggende bouwplan beoordeeld is aan de hand van de gemeentelijke welstandsnota, te weten de Algemene Groninger Criteria, de aanbevelingen van het betreffende welstandsgebied van de welstandsatlas, alsmede aan de voor de aanvraag relevante sneltoets-criteria. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat voormeld welstandsadvies van de stadsbouwmeester onzorgvuldig tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van welstand hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of verzoekers erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het welstandsadvies van de stadsbouwmeester. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen voor wat betreft de Centrale As en het stedenbouwkundig plan door verzoekers leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet tot de conclusie dat het welstandsadvies van de stadsbouwmeester in dit geval onzorgvuldig is dan wel inhoudelijk niet concludent is (vgl. AbRvS, 11 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0578). Deze grond van verzoekers slaagt niet.
6.1.
Verzoekers betogen dat het project nog steeds niet voldoet aan de parkeernormen, waardoor er sprake is van strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. In dit verband wijzen verzoekers erop dat het gaat om smalle parkeerplaatsen die aan de achterzijde van de woningen gerealiseerd zullen worden. Ter zitting hebben verzoekers aangevoerd dat zij bovendien twijfelen aan de bereikbaarheid van de parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen, gelet op de draaicirkel van de gemiddelde auto en de smalle weg. Daarbij komt volgens verzoekers dat de veiligheid van de op straat spelende kinderen hierdoor in het gedrang kan komen.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval voldaan wordt aan de parkeernorm, als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder er ter zitting op gewezen dat elke woning twee parkeerplaatsen aan de achterzijde heeft en dat de insteek is dat de Centrale As mede hierdoor vrij blijft van geparkeerde auto’s. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen ruim voldoen aan de norm, als bedoeld in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening, en dat van de gestelde onbereikbaarheid van de parkeerplaatsen in verband met de draaicirkel van de auto’s in dit geval geen sprake is.
6.3.
Op grond van het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Op grond van het tweede lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening moet de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.
6.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat de gemachtigde van verweerder ter zitting aan de hand van de bouwtekening, deel uitmakend van de thans verleende omgevings-vergunning, genoegzaam inzichtelijk heeft gemaakt dat de te realiseren parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen een breedte van ongeveer vijf meter hebben. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de te realiseren parkeerplaatsen een afmeting hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening. Voor zover verzoekers betogen dat die parkeerplaatsen feitelijk onbereikbaar zijn in verband met de draaicirkel van auto’s en de smalle weg aan de voorzijde van de woningen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat er in dit geval daadwerkelijk sprake is van de gestelde onbereikbaarheid van de parkeerplaatsen aan de achterzijde van de woningen in verband met de draaicirkel van personenauto’s en de smalle weg aan de voorzijde van de woningen. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit voormelde bouwtekening blijkt dat de weg aan de voorzijde van de woningen een breedte heeft van 5,60 meter en dat een door verweerder ten tijde van de besluitvorming geraadpleegde verkeerskundige, gelet op de inrichting van de weg, geen problemen verwacht voor wat betreft de bereikbaarheid aan de achterzijde van de woningen. Dit komt de voorzieningenrechter niet op voorhand als onjuist voor. In hetgeen verzoekers voor wat betreft dit aspect naar voren hebben gebracht zonder dit met verifieerbare gegevens te onderbouwen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat het op voorhand evident is dat in verband met de gestelde onbereikbaarheid van de parkeerplaatsen de weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo zich in dit geval voordoet. Voor zover verzoekers stellen dat de verkeersveiligheid in zijn algemeenheid en de veiligheid van de op de straat spelende kinderen in het bijzonder hiermee in het gedrang komen, overweegt de voorzieningenrechter dat dit, gelet op het limitatief-imperatief geformuleerde stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, niet een weigeringsgrond oplevert. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
7. Voor zover verzoekers betogen dat het onduidelijk is of de parkeerplaatsen wel zullen worden aangelegd en na de aanleg in stand zullen worden gelaten door de toekomstige bewoners van de woningen, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een aspect van handhaving betreft en dat het betoog om die reden de materiële rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantast. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
8. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: