ECLI:NL:RBNNE:2016:4003

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3257
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een horecagelegenheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet

Op 31 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de sluiting van een horecagelegenheid in Groningen. De burgemeester van Groningen had op 9 augustus 2016 besloten het café voor een periode van zes maanden te sluiten, met ingang van 19 augustus 2016, op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politieonderzoek in de nacht van 9 op 10 juli 2016, waarbij in het café softdrugs, harddrugs en verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen werden aangetroffen. De verzoeker, die deel uitmaakt van de coöperatie die het café exploiteert, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om het café te sluiten op basis van de aangetroffen hoeveelheden drugs, die groter waren dan een hoeveelheid voor eigen gebruik. Verzoeker voerde aan dat de sluiting onterecht was, omdat de aangetroffen hoeveelheden gering waren en dat de burgemeester in zijn besluit niet zorgvuldig had gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester op goede gronden had besloten tot sluiting van het café, gezien de aanwezigheid van harddrugs en de verantwoordelijkheden van de uitbater.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder woog dan de belangen van verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3257
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te Groningen, verzoeker

(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen),
en

de burgemeester van Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Snel en mr. N. Tromp).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 verweerder besloten het café [naam cafe] te Groningen (hierna: het café) te sluiten voor een periode van 6 maanden, met ingang van 19 augustus 2016, om 12.00 uur.
Door verzoeker is tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij schrijven van 22 augustus 2016 heeft verweerder aanvullende stukken aan verzoeker en de voorzieningenrechter doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. N. Tromp, werkzaam bij de gemeente Groningen.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is, en de voorzieningenrechter gaat daar ook van uit, dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
1.3
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat haar oordeel een voorlopig karakter heeft dat de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.
1.4
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.5
Uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 12 juli 2016 blijkt dat de politie in de nacht van 9 op 10 juli 2016 in het café onderzoek heeft verricht op grond van de Opiumwet. Daarbij zijn in het café softdrugs, harddrugs, resten van verdovende middelen en resten van verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen aangetroffen. Uit de politierapportage komt ook naar voren dat er in of vanuit het café gehandeld wordt in drugs.
1.6
In een brief van 21 juli 2016 aan verzoeker heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt het café voor de duur van twaalf maanden te sluiten. In een gesprek met verweerder op 29 juli 2016 heeft verzoeker zijn zienswijze op het voornemen gegeven. De gemachtigde van verzoeker heeft op 1 augustus 2016 een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.7
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft verweerder besloten het café te sluiten voor een periode van 6 maanden, met ingang van 19 augustus 2016, om 12.00 uur. Bij schrijven van 19 augustus 2016 heeft verweerder aan verzoeker en de voorzieningenrechter laten weten dat de uitvoering van het besluit zal worden geschorst tot de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening uitspraak heeft gedaan.
1.8
Bij schrijven van 22 augustus 2016 heeft verweerder naar aanleiding van de uitslagen van het forensisch onderzoek een aanvullende bestuurlijke rapportage aan verzoeker en de voorzieningenrechter doen toekomen. Uit het proces-verbaal van het forensisch onderzoek van 12 juli 2016 blijkt dat de door politie in beslaggenomen vermoedelijk verdovende middelen inderdaad 0,93 gram cocaïne betreft.
1.9
Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat in de (mede) door verzoeker geëxploiteerde inrichting softdrugs, harddrugs, resten van verdovende middelen en resten van verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen zijn aangetroffen en dat er vanuit het café gehandeld wordt in drugs. Uit de politierapportage blijkt dat er in het café, naast een kleine hoeveelheid softdrugs, 0,93 gram harddrugs is aangetroffen. Verder lag er op de grond voor de bar witte poeder waar de drugshond positief op reageerde. Verder zijn verpakkingsmaterialen voor harddrugs aangetroffen en waren er duidelijke aanwijzingen dat er op diverse plekken in het café drugs aanwezig waren geweest. Voorafgaand aan het onderzoek van de politie in het café is uit observatie ook gebleken dat er door diverse mensen meerdere korte bezoeken aan het café werden gebracht. Een aantal van die bezoekers werden door de politie herkend als ambtshalve bekende personen voor wat betreft handel in verdovende middelen. Dat duidt erop dat in het café verdovende middelen werden verhandeld.
1.1
Verder heeft verweerder aan het besluit ten grondslag gelegd dat de uitbater verantwoordelijk is voor een goede bedrijfsvoering en dient te voorkomen dat er harddrugs in de inrichting aanwezig konden zijn en/of verhandeld konden worden. Hoewel de uitbaters hebben aangegeven alles te willen doen wat nodig is om dat tegen te gaan acht verweerder de aanwezigheid van harddrugs in een voor publiek openstaande ruimte een dermate groot gevaar voor de openbare orde, dat verweerder niet wil afzien van het treffen van bestuurlijke maatregelen. Verder acht verweerder het van groot belang dat de naamsbekendheid van het café als een plaats waar harddrugs aanwezig zijn en verkregen kunnen worden teniet wordt gedaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder besloten het café te sluiten voor een periode van zes maanden.
2.1
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
2.3
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
2.4
In het Handhavingsprotocol Horeca gemeente Groningen 2010 is vastgelegd dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet horecabedrijven kan sluiten voor een periode van 12 maanden. Bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik (> 0,5 gram harddrugs) is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. De enkele aanwezigheid van harddrugs ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking verschaft verweerder de bevoegdheid tot sluiting van een horecabedrijf. Daarvoor is niet vereist dat verweerder aantoont dat er daadwerkelijk harddrugs zijn verhandeld in het bedrijf.
3.1
Verzoeker heeft gesteld dat verweerder het besluit niet juist geadresseerd heeft, nu verweerder het had behoren te richten aan de coöperatie die het café drijft. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zelf heeft verklaard deel uit te maken van die coöperatie. Nu hij zich door een bezwaarschrift in te dienen en een voorlopige voorziening te vragen, maar ook ter zitting heeft gepresenteerd als mede-ondernemer van het café gaat de voorzieningenrechter voorbij aan zijn opmerking over de (gesteld onjuiste) adressering van het besluit.
3.2
Verzoeker is het niet eens met de sluiting en voert daartoe in de eerste plaats aan dat verweerder in het voornemen van 21 juli 2016 een andere argumentatie heeft gebruikt dan in het bestreden besluit. Verzoeker leest het voornemen zo dat is aangegeven dat er weliswaar in het café hard- en softdrugs zijn aangetroffen, maar dat de hoeveelheden dermate gering zijn dat dat op zichzelf geen reden is om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting over te gaan. Verzoeker vindt het onzorgvuldig van verweerder om in het besluit plotseling het aantreffen van 0,93 gram harddrugs aan het besluit ten grondslag te leggen.
3.3
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog. In het voornemen staat weliswaar dat de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs gering zijn, maar daarin staat ook dat op grond van de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs en de observaties van de politie er aanwijzingen zijn dat er in en om het café gehandeld wordt in drugs. Om die redenen heeft verweerder het voornemen gehad het café voor een periode van 12 maanden te sluiten. Anders dan verzoeker meent is er in het bestreden besluit dan ook geen andere argumentatie gebruikt dan in het voornemen, maar is er sprake van het nader specificeren van de relevante hoeveelheid harddrugs die is aangetroffen. Dit maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Het betoog van verzoeker treft geen doel.
4.1
Voorts voert verzoeker aan dat hij kennis heeft genomen van de bestuurlijke rapportage en de daarin opgenomen bevindingen. Op onderdelen heeft verzoeker de bevindingen in het rapport aangevochten. Zo is verzoeker van mening dat het feit dat er mensen in en uit lopen die al bij de politie bekend zijn voor wat betreft het dealen in drugs, geen argument is voor sluiting van de horecagelegenheid. Verder voert eiser aan dat ten tijde van de inval geen van de bezoekers heeft aangegeven te beschikken over harddrugs. Er werd alleen één brokje hasj aangetroffen. Ook vraagt verzoeker zich af hoe de politie weet dat de resten van verpakkingsmateriaal van verdovende middelen zijn. De politie neemt verder ten onrechte automatisch aan dat de in de prop papier bevindende zes in plastic verpakte bolletjes, met hierin een wit op cocaïnegelijkend poeder, een handelshoeveelheid verdovende middelen is. Tenslotte voert verzoeker aan dat verweerder ten onrechte uit de reactie van de drugshond de conclusie trekt dat in het café drugs aanwezig zijn geweest.
4.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het betoog van verzoeker niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter, gelet op de door verweerder overgelegde uitslagen van het forensisch onderzoek, dat ter zitting van de voorzieningenrechter is komen vast te staan dat niet (meer) in geschil is dat ten tijde van de inval 0,93 gram cocaïne in het café is aangetroffen. Gelet hierop was verweerder, nu de hoeveelheid drugs groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik (> 0,5 gram harddrugs), bevoegd om op grond van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan tot sluiting van het horecabedrijf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs en de uit de observaties van de politie voortkomende aanwijzingen op goede gronden aannemelijk geacht dat er in en /om het café gehandeld werd in drugs. Verweerder heeft op grond van artikel 13b van de Opiumwet gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid het café te sluiten.
5.1
Verder voert verzoeker aan, alhoewel hem bekend is dat persoonlijke verwijtbaarheid in dit soort zaken geen rol speelt, dat het in het kader van de belangenafweging vastgesteld moet worden dat het voor de uitbaters volstrekt onmogelijk is dergelijke kleine hoeveelheden eventueel aangetroffen cocaïne te traceren en te onderscheppen. In de optiek van verzoeker hanteert verweerder zijn beleid (meer dan 0,5 gram harddrugs betekent sluiting) strikt en wordt er te weinig rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De hoeveelheid van 0,93 gram ligt dermate dicht bij die grens van 0,5 gram dat sluiting voor de duur van zes maanden niet redelijk en proportioneel moet worden geacht. In dit verband voert verzoeker verder aan dat hij door sluiting ernstig in zijn financiële belangen wordt getroffen. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft hij subsidiair aangevoerd, onder verwijzing naar de sluiting van een ander café in Groningen voor de duur van drie maanden, dat sluiting van zijn café voor de duur van zes maanden niet redelijk is.
5.2
Verweerder heeft naar aanleiding van het door verzoeker ter zitting gevoerde betoog dat dat sluiting voor de duur van zes maanden niet redelijk is, aangegeven dat het café van verzoeker zich bevindt in een kwetsbaar gebied waar prostitutie voorkomt, nabij de zogenoemde “gele loper”, waarmee de route van het hoofdstation naar het Noorderplantsoen wordt bedoeld die mede gebruikt wordt door met drugs(handel) verbonden personen en waar sinds de sluiting van de prostitutiezone in het A-kwartier vanuit het oogpunt van de openbare orde extra druk op is komen te staan. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder in verband met het gevaar voor de openbare orde besloten het café van verzoeker te sluiten voor een periode van zes maanden.
5.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de beslissing om het horecabedrijf van verzoeker voor de duur van zes maanden te sluiten het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van verzoeker. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verweerder heeft kunnen wijzen op de verantwoordelijkheid van verzoeker om te voorkomen dat er harddrugs in de inrichting aanwezig konden zijn en/of verhandeld konden worden en dat het van groot belang is dat de naamsbekendheid van het café als een plaats waar harddrugs aanwezig zijn en verkregen kunnen worden teniet wordt gedaan. Voorts heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat het café van verzoeker zich bevindt in een kwetsbaar gebied waar prostitutie voorkomt, nabij de zogenoemde “gele loper”, en waar sinds de sluiting van de prostitutiezone in het A-kwartier vanuit het oogpunt van de openbare orde extra druk op is komen te staan. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder in verband met het gevaar voor de openbare orde in redelijkheid kunnen besluiten het café voor een periode van zes maanden te sluiten.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het primaire besluit summier heeft gemotiveerd waarom het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van verzoeker. Met de door verweerder ter zitting gegeven nadere toelichting heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter deugdelijk gemotiveerd waarom verweerder is overgegaan tot de sluiting van het café voor de duur van zes maanden. Dit motiveringsgebrek kan verweerder in de beslissing op bezwaar nog herstellen. De voorzieningenrechter ziet hierin geen reden om het bestreden besluit te schorsen.
5.3
Het betoog van verzoeker dat hij een financieel belang heeft bij de exploitatie van zijn horecabedrijf en dat een sluiting voor de duur van zes maanden (grote) financiële consequenties heeft, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8730. De voorzieningenrechter ziet derhalve in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder verder van zijn beleid had moeten afwijken dan reeds is geschied.
6.1
Gelet op de voorgaande overwegingen heeft het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening minder gewicht dan het algemeen belang dat beoogd wordt bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.