ECLI:NL:RBNNE:2016:4002

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
LEE 16/ 2790
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van handhaving bij strijd met bestemmingsplan en Algemene Plaatselijke Verordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een horecagelegenheid op Vlieland, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door de burgemeester van Vlieland was opgelegd. Deze last was opgelegd wegens het zonder vergunning plaatsen van picknicktafels, stoelen, een snackkraam en stelconplaten op haar perceel. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van strijd met het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys en dat de Algemene Plaatselijke Verordening was overtreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2790
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 augustus 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te Vlieland, verzoekster

(gemachtigde: mr. W. Sleijfer),
en

De burgemeester van de gemeente Vlieland, verweerder

(gemachtigde: L. Buren).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het staan / neerleggen zonder vergunning van picknicktafels, stoelen, een snackkraam en stelconplaten op het perceel [adres] te Vlieland.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
3.2
Op 26 mei 2015 heeft verzoekster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het aanbrengen van één rij stelconplaten aan de noordzijde en drie rijen stelconplaten aan de oostzijde van [de horecagelegenheid] . Op 8 juni 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van maximaal één rij stelconplaten aan de oostzijde van [de horecagelegenheid] , één rij stelconplaten aan de noordzijde van [de horecagelegenheid] en het aanbrengen van stelconplaten aan de zuidzijde, zoals aangegeven op de bijgevoegde tekening bij de omgevingsvergunning. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld.
3.3
Bij vooraankondiging van 14 juni 2016 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat zij voornemens is om verzoekster te gelasten om de zonder vergunning geplaatste picknicktafels, stoelen, snackkraam en stelconplaten te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat verzoekster de overtredingen voor 1 juli 2016 ongedaan dient te maken. Tegen dit voornemen heeft verzoekster op 20 juni 2016 een zienswijze ingediend.
3.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd om de zonder vergunning geplaatste picknicktafels, stoelen, snackkraam en stelconplaten te verwijderen en verwijderd te houden. Ten aanzien van de stelconplaten heeft verweerder aangegeven dat gedoogd wordt hetgeen is aangevraagd. Verwijderd dienen daarom te worden twee rijen stelconplaten aan de noordzijde van [de horecagelegenheid] en één rij stelconplaten aan de oostzijde van [de horecagelegenheid] . Hierbij heeft verweerder aangegeven dat verzoekster voor 8 juli 2016 de overtredingen ongedaan dient te maken. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat indien verzoekster aan de lastgeving geen of onvolledig gevolg geeft zij een dwangsom verbeurt aan de gemeente ten bedrage van € 1.000,-- per dag dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt tot een maximum van € 15.000,--.
3.5
Bij brief van 14 juli 2016 heeft verweerder een rectificatie van het primaire besluit aan verzoekster toegezonden. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat in het primaire besluit per abuis een onjuiste datum is vermeld waarvoor de overtreding moet zijn beëindigd. In de brief stond als datum waarop de genoemde overtredingen ongedaan gemaakt moesten zijn de datum van 8 juli 2016 vermeld en dat moet zijn 19 juli 2016.
4. Verzoekster voert aan dat zij met verweerder een huurovereenkomst heeft gesloten waarin het haar is toegestaan ter plaatse stelconplaten aan te brengen en te houden. Het gaat, aldus verzoekster, niet aan dat verweerder langs publiekrechtelijke weg tegen haar optreedt, terwijl verweerder de gestelde overtredingen civielrechtelijk heeft toegestaan. Hierbij betrekt verzoekster dat in de huurovereenkomst geen aantal planieren is genoemd en ook de breedte van de planieren niet is vermeld. Voor zover ten behoeve van de stelconplaten al een omgevingsvergunning vereist zou zijn kan, aldus verzoekster, deze omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 4, onder 11, van bijlage II bij het BOR. Ten aanzien van de picknicktafels en de stoelen geeft verzoekster aan dat ook deze vallen onder de civielrechtelijke afspraken tussen partijen en dat van een belemmering van voetgangers naar en van [de horecagelegenheid] geen sprake is. Voor wat betreft de snackwagen geeft verzoekster aan dat deze deel uitmaakt van [de horecagelegenheid] nu zij hiervan organisatorisch, technisch en functioneel onderdeel uit maakt. Hierbij heeft verzoekster aangegeven dat de snackwagen, als onderdeel van de bedrijfsvoering, reeds jaren aanwezig is, zonder dat verweerder, bekend met die aanwezigheid, daarover ooit enige opmerking heeft gemaakt.
5. Verweerder stelt zich in het primaire besluit allereerst op het standpunt dat de situatie zoals deze door verzoekster in de aanvraag voor een omgevingsvergunning van 26 mei 2015 is aangevraagd wordt gedoogd omdat de op 8 juni 2015 verleende omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Verweerder heeft echter geconstateerd dat er drie rijen stelconplaten liggen aan de noordzijde van [de horecagelegenheid] en vier rijen stelconplaten aan de oostzijde van [de horecagelegenheid] . Gelet op het bovenstaande zijn er, aldus verweerder, aan de noordzijde van [de horecagelegenheid] twee rijen stelconplaten onrechtmatig aangelegd en aan de oostzijde één rij stelconplaten. Daarnaast zijn door verzoekster picknicktafels en stoelen geplaatst op de stelconplaten, hetgeen niet mag nu er buiten [de horecagelegenheid] geen picknicktafels geplaatst mogen worden. Tenslotte heeft verweerder aangegeven dat er op 6 juni 2016 een verzoek tot handhaving is ontvangen omtrent de snackwagen die naast [de horecagelegenheid] staat en dat is geconstateerd dat deze zonder standplaatsvergunning is geplaatst.
6.1
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestemmingsplan Hotels - Badweg op 19 januari 2009 is vastgesteld. Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat voor de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde gronden op 25 april 2016 het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys is vastgesteld en dat dit bestemmingsplan - zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard - op 20 juni 2016 onherroepelijk is geworden. Gelet hierop heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte de feitelijke situatie getoetst aan het bestemmingsplan Hotels - Badweg. Verweerder had het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys aan zijn besluit ten grondslag moeten leggen. Verweerder kan dit gebrek aan de opgelegde last onder dwangsom echter herstellen in de beslissing op bezwaar, nu de verbetering van de grondslag van de opgelegde last onder dwangsom niet leidt tot andere maatregelen die in het handhavingsbesluit van verzoekster worden verlangd en nu het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde feitencomplex niet wijzigt. In dit kader oordeelt de voorzieningenrechter van belang dat de gronden zowel onder het bestemmingsplan Hotels - Badweg als onder het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys zijn bestemd voor natuur. Dit betekent dat (ook) onder het nieuwe bestemmingsplan sprake is van strijdig gebruik. De door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde feiten zijn immers onder artikel 4 van het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys verboden (terwijl zij ook reeds verboden waren onder artikel 5 van het bestemmingsplan Hotels - Badweg), nu binnen de bestemming 'Natuur' gronden niet (mede) zijn bestemd voor een horecabedrijf met de daarbij behorende terrassen en andere bouwwerken. Ten aanzien van de aanleg van paden en terrassen dient verweerder in zijn nieuw te nemen besluit voorts nog aan te geven of hiervoor een aanlegvergunning vereist is.
6.2
Met betrekking tot de door verzoekster geplaatste snackwagen bij [de horecagelegenheid] overweegt de voorzieningenrechter dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster meent, voor het plaatsen van deze snackwagen wel een standplaatsvergunning is vereist. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de snackwagen geen gebouw is, nu de snackwagen niet duurzaam met de grond is verenigd en op wielen rust. Nu verzoekster voor de snackwagen geen standplaatsvergunning heeft aangevraagd en verweerder ter zitting heeft aangegeven dat voor de snackwagen ook geen standplaatsvergunning verleend kan worden is de snackwagen geplaatst in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening van Vlieland.
7. Gelet op het vorenoverwogene dient geoordeeld te worden dat er strijd bestaat met het bestemmingsplan Vlieland 't Badhuys en dat er in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening is gehandeld.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder het nummer ECLI:NL:RVS:2016:444, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder zou dienen af te zien van handhaving. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.2
Verzoekster heeft betoogd dat het haar, gelet op de tussen verzoekster en verweerder gesloten huurovereenkomst ten behoeve van de grond waarop [de horecagelegenheid] is gesitueerd, is toegestaan om werken ten behoeve van de exploitatie van [de horecagelegenheid] te maken, plankieren te leggen en tuinstoelen te plaatsen. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in dit betoog. Een civielrechtelijke overeenkomst doet niet af aan het feit dat verzoekster voor de aanleg van de in geschil zijnde stelconplaten en picknicktafels en stoelen en het plaatsen van de snackwagen een omgevingsvergunning respectievelijk standplaatsvergunning nodig had.
9.3
Verzoekster heeft aangegeven dat zij met betrekking tot de stelconplaten (en het gebruik ervan) voorafgaand overleg heeft gehad met bevoegde vertegenwoordigers van verweerder, zijnde [namen ambtenaren] . De voorzieningenrechter begrijpt dit betoog van verzoekster als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van dit beroep overweegt de voorzieningenrechter dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 20 augustus 2014 (ELCI:NL:RVS:2014:3158), voor een geslaagd beroep op dit beginsel nodig is dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat in het geval van verzoekster sprake is geweest van een dergelijke toezegging.
9.4
Verweerder heeft aangegeven dat er geen plannen zijn voor legalisatie. Gelet hierop, en nu ook overigens niet is gebleken van mogelijkheden tot legalisatie, bestond, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ten tijde van het primaire besluit geen concreet zicht op legalisatie. Ook overigens heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden hoeven aannemen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving.
10. Gelet op het voorgaande zal het primaire besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar, onder verbetering van de grondslag van de opgelegde last onder dwangsom, in stand blijven. Derhalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.