ECLI:NL:RBNNE:2016:3932

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
25 augustus 2016
Zaaknummer
LEE 15/5069
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, en de directie van de RDW, vertegenwoordigd door I.J. Brouwer. Het geschil betreft de weigering van de RDW om de tenaamstelling van een voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. Eiser betwist dat het primaire besluit, dat op 23 maart 2015 zou zijn genomen, daadwerkelijk is genomen en stelt dat hij pas op 28 mei 2015 op de hoogte is gesteld van de inhoud van dit besluit. De rechtbank oordeelt dat de RDW niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit is genomen en dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de RDW op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de RDW veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 992,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/5069
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te Groningen, eiser
(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen)
en
De directie van de RDW, verweerster
(gemachtigde: I.J. Brouwer).
Procesverloop
Verweerster stelt dat zij bij besluit van 23 maart 2015 (het primaire besluit) de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [kenteken] met ingang van 23 maart 2015 vervallen heeft verklaard en heeft geweigerd de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft verweerster eiser geïnformeerd over de inhoud van het primaire besluit. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij brief van 29 april 2016 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 13 mei 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat ten minste een tweetal vragen aan de orde zullen worden gesteld.
Verweerster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Eiser is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1. Bij brief van 9 december 2013 heeft de RDW aan eiser, als eigenaar/houder van het voertuig, merk Mazda, met kenteken [kenteken] (het voertuig), meegedeeld dat het voertuig op 9 december 2013 niet als verzekerd geregistreerd stond in het verzekeringsregister van de RDW en dat eiser wettelijk verplicht is het voertuig te verzekeren en de verzekering in stand te houden, ook als hij niet (meer) met het voertuig rijdt. Voorts is meegedeeld dat het Centraal Justitieel Incassobureau een boete van € 390,- zal sturen als het voertuig inderdaad niet verzekerd was op 9 december 2013 en is beschreven hoe eiser kan aantonen dat het voertuig op meergenoemde datum wél verzekerd was.
1.2. Bij verzoek van 4 maart 2015 heeft eiser verzocht om de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
1.3. Bij brief van 5 maart 2015 heeft verweerster aan eiser meegedeeld dat aanvullende informatie nodig is om het verzoek af te handelen. Eiser is verzocht een "Verklaring behorend bij verzoek tot beëindiging van tenaamstelling" in te vullen en de daarin genoemde bewijsstukken mee te sturen.
1.4. Eiser heeft het formulier op 13 maart 2015 ondertekend.
1.5. Bij brief van 9 maart 2015 heeft verweerster aan eiser, als eigenaar/houder van het voertuig, meegedeeld dat het voertuig op 9 maart 2015 niet als verzekerd geregistreerd stond in het verzekeringsregister van de RDW en dat eiser wettelijk verplicht is het voertuig te verzekeren en de verzekering in stand te houden, ook als hij niet (meer) met het voertuig rijdt. Voorts is meegedeeld dat het Centraal Justitieel Incassobureau een boete van € 400,- zal sturen als het voertuig inderdaad niet verzekerd was op 9 maart 2015 en is beschreven hoe eiser kan aantonen dat het voertuig op meergenoemde datum wél verzekerd was.
1.6. Verweerster stelt dat zij bij het primaire besluit de tenaamstelling van het voertuig met ingang van 23 maart 2015 vervallen heeft verklaard en heeft geweigerd de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
1.7. Bij brief van 28 mei 2015 heeft verweerster eiser geïnformeerd over de inhoud van het primaire besluit. Eisers toenmalige gemachtigde heeft op 12 juni 2015 bezwaar gemaakt.
1.8. Bij brief van 23 juni 2015 heeft H. Pasman, namens verweerster eisers toenmalige gemachtigde bericht dat is gebleken dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is ingediend, omdat het is gericht tegen het primaire besluit. Hem is verzocht schriftelijk aan te geven waarom het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend, zodat eventuele verschoonbaarheidsgronden bij de behandeling kunnen worden meegewogen.
1.9. Bij brief van 6 juli 2015 heeft eisers gemachtigde gereageerd.
1.10. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn is ingediend en er geen grond bestaat voor het verschoonbaar achten van die overschrijding.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerster in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [kenteken] met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. De rechtbank dient te beoordelen of verweerster het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar buiten de bezwaartermijn zou zijn ingediend.
3. Eiser voert primair aan dat het primaire besluit niet is genomen en stelt dat het aan verweerster is om aan te tonen dat zij het primaire besluit heeft genomen. Subsidiair voert hij aan dat het primaire besluit niet op 23 maart 2015 aan hem is bekendgemaakt, omdat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen. Eiser stelt dat hij eerst bij brief van 28 mei 2015 op de hoogte is gesteld van de inhoud daarvan.
3.1. Verweerster stelt zich op het standpunt dat, hoewel zij het primaire besluit niet in afschrift aan de rechtbank kan overleggen, van het bestaan en de toezending daarvan aan eiser moet worden uitgegaan. Daartoe heeft zij bij brief van 21 juni 2016 informatie uit haar postverzendingssysteem overgelegd. Volgens verweerster is op 23 maart 2015 een werkorder aangemaakt die inhoudt dat het besluit met kenmerk S 1050 op die datum is genomen en vervolgens is verzonden. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:715, www.rechtspraak.nl).
3.2. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.2.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.2.2. Eiser betwist dat het primaire besluit is genomen. Het is daarom aan verweerster om aan te tonen dat het primaire besluit is genomen. Verweerster heeft ter zitting erkend dat haar automatiseringssysteem zodanig is ontworpen dat het onmogelijk is om een afdruk te maken van een primair besluit dat is genomen. Daarom kan het primaire besluit niet aan de rechtbank worden overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit voor risico van verweerster blijven.
3.2.3. Verweerster is er niet in geslaagd om anderszins aannemelijk te maken dat het primaire besluit is genomen. De brief die als bijlage 1 bij de brief van 21 juni 2016 is overgelegd, met kenmerk 3 S 1050e, heeft een ander kenmerk dan het besluit dat volgens de werkorder op 23 maart 2015 is aangemaakt. Deze brief bevat geen adres, is ongedateerd en is niet te relateren aan eisers verzoek van 4 maart 2015. Veeleer gaat het om een sjabloon dat kennelijk door verweerster wordt gebruikt om op een verzoek te beslissen zoals dat door eiser is gedaan op 4 maart 2015 en is aangevuld bij formulier van 13 maart 2015. Uit de gegevens die als bijlagen 2, 3 en 4 bij de brief van 21 juni 2016 zijn overgelegd, valt slechts op te maken dat verweerster een afgiftebesluit heeft genomen, maar niet wat de inhoud van dat besluit is. Evenmin kan daaruit worden opgemaakt dat op 23 maart 2015 is geweigerd om de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren, hetgeen in geschil is. Niet aannemelijk is dat daadwerkelijk op 23 maart 2015 op eisers aanvraag is beslist.
3.2.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweersters verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 14 augustus 2013 niet relevant voor de beoordeling van de primaire beroepsgrond. Het gaat in die uitspraak immers om toepassing van de vaste jurisprudentie van de AbRS die inhoudt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander document dat rechtens van belang is, als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het stuk is verzonden. In het onderhavige geval gaat het veeleer om het bestaan van het primaire besluit. Bovendien heeft de AbRS in de door verweerster aangehaalde uitspraak (in rechtsoverweging 6, derde alinea) overwogen dat verweerster in die zaak wel afschriften van de – gedateerde en geadresseerde – brieven heeft overgelegd.
3.2.5. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat het besluit eerst op 28 mei 2015 bekend is gemaakt door toezending aan eiser. Dat betekent dat de bezwaartermijn op vrijdag 29 mei 2015 is aangevangen. De laatste dag van de termijn om bezwaar te maken was derhalve donderdag 9 juli 2015. Eiser heeft op 12 juni 2015, en derhalve tijdig, bezwaar gemaakt. De subsidiaire beroepsgrond behoeft geen bespreking.
3.2.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerster het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaar buiten de bezwaartermijn zou zijn ingediend.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen omdat verweerster de artikelen 3:40, 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb onjuist heeft toegepast. De rechtbank zal geen tussenuitspraak doen omdat het debat tussen partijen tot nu toe beperkt is gebleven tot de vraag of het bezwaar ontvankelijk is. Daarom moet verweerster opnieuw op het bezwaar beslissen, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 167,-(zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-(zegge negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. H.J. Bastin en mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenvoorzitter van de hogerberoepsvoorzitter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.