6.1.De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat de in het project voorziene ontwikkeling niet kan worden gebracht onder één van de categorieën in onderdeel C (m.e.r.-plicht) dan wel onderdeel D (m.e.r.-beoordelingsplicht) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De verwijzing door verzoekers naar de criteria zoals vermeld in Bijlage III van de Europese Richtlijn maakt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van een m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) geoordeeld dat gekeken dient te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r. hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.
In onderhavig geval is, zoals hiervoor is overwogen evenwel geen sprake van een activiteit die aanleiding zou kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage en daarmee is toetsing aan de in bijlage III genoemde factoren naar voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in onderhavig geval niet aan de orde.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wel algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is. In het tweede lid van artikel 2.11 van de Wabo is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning kan worden verleend indien dat door toepassing van artikel 2.12 mogelijk is.
8. Het tracé van de nieuw aan te leggen Fietsroute Plus tussen Groningen en Ten Boer ligt over de Stadsweg tussen de Nooddijkerweg bij de wijk Lewenborg in Groningen en Ten Boer. Het project omvat een betonnen fietspad van drie meter breed, met naast het fietspad een verharding van drie en een halve meter breed met grastegels ten behoeve van het landbouwverkeer.
9. Het gedeelte van het traject dat binnen de gemeente Ten Boer valt, heeft op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Ten Boer Herziening 2004” (het bestemmingsplan) de bestemming “Landelijke Gebied” met als nadere aanduiding “opstrekkende verkaveling” en “onverharde weg”. De aanvraag is volgens verweerder niet in strijd met het bestemmingsplan. Verzoekers voeren aan dat “opstrekkende verkaveling” zich niet leent voor het verharden en gebruik van de weg en dat voor het dempen van de sloot een wijziging van het bestemmingsplan dient te worden aangevraagd. Vergunninghouder merkt in dit kader op dat over het hele tracé geen sloten worden gedempt. Verzoekers hebben voorgaande ter zitting niet bestreden. Naar voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het project niet in strijd met het bestemmingsplan.
10. Voor het verharden van wegen voorzien van de aanduiding “onverharde weg” is op grond van artikel 4, achtste lid, sub b, onder 11, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. De vergunning wordt alleen geweigerd als het verharden niet toelaatbaar is vanuit een in het bestemmingsplan opgenomen afwegingsschema. Dit afwegingsschema is opgenomen in artikel 4, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften.