ECLI:NL:RBNNE:2016:3907

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
LEE 16/2594
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor fietspad en landbouwpad tussen Groningen en Ten Boer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 15 augustus 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning voor het aanleggen en verbreden van een fietspad en een landbouwpad tussen Groningen en Ten Boer. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ten Boer aan Gedeputeerde Staten van Groningen. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het primaire besluit, vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de vergunninghouder van plan was om in september 2016 met de werkzaamheden te beginnen.

Tijdens de zitting op 11 augustus 2016 zijn de verzoekers en hun gemachtigde verschenen, evenals vertegenwoordigers van de verweerder en de vergunninghouder. De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar liet de vraag of alle verzoekers belanghebbende waren onbesproken, omdat in ieder geval één verzoeker dat was. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning beoordeeld, waarbij onder andere werd gekeken naar de noodzaak van een milieueffectrapportage (m.e.r.) en de gevolgen van de activiteit voor de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunninghouder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen sprake was van een onevenredige inbreuk op de betrokken belangen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het primaire besluit in bezwaar in stand kon blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2594
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers], te [plaats], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ten Boer, verweerder
(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Gedeputeerde Staten van Groningen, te Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Gedeputeerde Staten van Groningen (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen en verbreden van een fietspad en een landbouwpad tussen Groningen en Ten Boer. De omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van de aanlegactiviteit.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Namens verzoekers zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Stoepker, bijgestaan door de gemachtigde. Namens vergunninghouder zijn B.P. Westerhof en J. Lingbeek verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
1.2.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste.
2. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat hij de vraag of alle verzoekers belanghebbende zijn bij het primaire besluit in het kader van onderhavig verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onbesproken laat, omdat niet in geschil is dat
[verzoeker 2] in ieder geval belanghebbende is bij het primaire besluit.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld hebben, omdat vergunninghouder te kennen heeft gegeven vanaf september met de werkzaamheden te willen beginnen.
4. Bij besluit van 16 december 2015 heeft Provinciale Staten het uitgewerkte voorkeursalternatief voor de Fietsroute Plus Groningen-Ten Boer vastgesteld.
4.1.
Op 7 maart 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het aanleggen en verbreden van een fietspad en een landbouwpad tussen Groningen en Ten Boer. Bij het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de omgevingsvergunning enkel is verleend ten behoeve van de aanlegactiviteit voor het deel van de Stadsweg in Ten Boer en dat het geschil zich aldus beperkt tot de vraag of verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de vergunning ten behoeve van deze activiteit heeft kunnen verlenen.
6. Verzoekers stellen dat ten behoeve van de aanleg van het fietspad en het landbouwpad een milieueffectrapportage (m.e.r) had moeten worden opgesteld dan wel dat verweerder een mer-beoordelingsbesluit had moeten nemen.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat de in het project voorziene ontwikkeling niet kan worden gebracht onder één van de categorieën in onderdeel C (m.e.r.-plicht) dan wel onderdeel D (m.e.r.-beoordelingsplicht) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De verwijzing door verzoekers naar de criteria zoals vermeld in Bijlage III van de Europese Richtlijn maakt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van een m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) geoordeeld dat gekeken dient te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r. hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.
In onderhavig geval is, zoals hiervoor is overwogen evenwel geen sprake van een activiteit die aanleiding zou kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage en daarmee is toetsing aan de in bijlage III genoemde factoren naar voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in onderhavig geval niet aan de orde.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wel algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is. In het tweede lid van artikel 2.11 van de Wabo is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning kan worden verleend indien dat door toepassing van artikel 2.12 mogelijk is.
8. Het tracé van de nieuw aan te leggen Fietsroute Plus tussen Groningen en Ten Boer ligt over de Stadsweg tussen de Nooddijkerweg bij de wijk Lewenborg in Groningen en Ten Boer. Het project omvat een betonnen fietspad van drie meter breed, met naast het fietspad een verharding van drie en een halve meter breed met grastegels ten behoeve van het landbouwverkeer.
9. Het gedeelte van het traject dat binnen de gemeente Ten Boer valt, heeft op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Ten Boer Herziening 2004” (het bestemmingsplan) de bestemming “Landelijke Gebied” met als nadere aanduiding “opstrekkende verkaveling” en “onverharde weg”. De aanvraag is volgens verweerder niet in strijd met het bestemmingsplan. Verzoekers voeren aan dat “opstrekkende verkaveling” zich niet leent voor het verharden en gebruik van de weg en dat voor het dempen van de sloot een wijziging van het bestemmingsplan dient te worden aangevraagd. Vergunninghouder merkt in dit kader op dat over het hele tracé geen sloten worden gedempt. Verzoekers hebben voorgaande ter zitting niet bestreden. Naar voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het project niet in strijd met het bestemmingsplan.
10. Voor het verharden van wegen voorzien van de aanduiding “onverharde weg” is op grond van artikel 4, achtste lid, sub b, onder 11, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. De vergunning wordt alleen geweigerd als het verharden niet toelaatbaar is vanuit een in het bestemmingsplan opgenomen afwegingsschema. Dit afwegingsschema is opgenomen in artikel 4, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften.
10.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder, conform het afwegingsschema, bij het waarderen van het nut en de inbreuk van de activiteit beoordelingsvrijheid heeft. De beoordeling door de voorzieningenrechter dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven motivering in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd.
10.2.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat het in onderhavig geval gaat om nevengeschikte doeleinden; enerzijds verkeer en anderzijds behoud van de cultuurhistorische waarden. Activiteiten (in dit geval verkeer) ten behoeve van nevengeschikte doeleinden mogen op grond van het bepaalde in het afwegingsschema geen onevenredige afbreuk doen aan overige nevengeschikte doeleinden (in onderhavig geval cultuurhistorie en natuur).
10.2.1.
Verweerder acht het nut van de activiteit, de aanleg van een Fietsroute Plus en een landbouwpad, groot. Vergunninghouder heeft in dit verband te kennen gegeven dat de aanleiding voor het ontwikkelen van de Fietsroute Plus tussen Groningen en Ten Boer is de in december 2002 door Provinciale Staten van Groningen vastgestelde Beleidsnota Fiets en de twee daaruit volgende Actieplannen Fiets. De realisatie van de Fietsroutes Plus vormt in deze beleidsnota en Actieplannen een belangrijk speerpunt. Hiermee wil vergunninghouder de verkeersveiligheid voor (brom)fietsers verbeteren en de concurrentiepositie ten opzichte van de auto verbeteren met als doel om ook uit oogpunt van duurzaamheid het gebruik van de fiets te stimuleren. De ambitie van vergunninghouder is om het aantal (brom)fietsers op de Fietsroutes Plus met minimaal vijftien procent te laten groeien tot 2020. In het bijzonder geldt voor het fietspad tussen Groningen en Ten Boer langs de provinciale weg N360 dat het één van de drie gevaarlijkste fietsroutes in de provincie Groningen is. Dagelijks maken ruim 1.200 mensen gebruik van dit fietspad. Ruim 600 fietsers gebruiken de route via de Stadsweg om in Groningen te komen. Dit blijkt uit voornoemde Actieplannen. Met het opwaarderen van de route over de Stadsweg (die in de huidige situatie een beperkte breedte heeft) wordt volgens vergunninghouder een volwaardig (vrijliggend) alternatief geboden voor de route langs de N360. Hiermee wordt de verkeersveiligheid sterk verbeterd, evenals het comfort voor fietsers. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, met de hiervoor weergegeven motivering, op het standpunt kunnen stellen dat het nut van de activiteit groot is. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond voor een ander oordeel.
10.2.2.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de inbreuk van de activiteit matig is. De cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden van de Stadsweg zijn niet in geschil. Vergunninghouder heeft in dit verband opgemerkt dat het cultuurhistorische belang van de Stadsweg wordt onderkend. Mede op advies van het kwaliteitsteam Regio Groningen-Assen wordt deze route in de toekomstige situatie juist weer meer gebruikt, zoals dit al eeuwenlang het geval is. De stelling van verzoekers dat de Stadsweg vrijwel onaangetast is en één van de laatst overgebleven kleiwegen in Groningen, is niet juist aldus vergunninghouder. Over vrijwel de gehele lengte van de Stadsweg tussen Groningen en Ten Boer liggen kabels en leidingen in de ondergrond, waaronder een hogedruk gasleiding die op circa één meter diepte ligt. Daarnaast zit veel puinverharding in de grond. Het af te graven deel van de Stadsweg betreft volgens vergunninghouder dus geroerde grond. Verzoekers hebben dit ter zitting niet bestreden.
10.2.3.
Gelet op de landschappelijke waarde past vergunninghouder verder een halfverharding van kunststofrasters toe voor het landbouwverkeer om zo de groene uitstraling van de Stadsweg te behouden. Dat gebeurt alleen op die delen van de Stadsweg waar landbouwverkeer rijdt. Vergunninghouder bestrijdt de stelling van verzoekers dat geen (of nauwelijks) gras door het raster gaat groeien. De rasters worden ingereden met grond en worden vervolgens ingezaaid met een mengsel zodat het berijdbaar is, bijvoorbeeld witte klaver. Hierover heeft afstemming plaatsgevonden met het ecologisch adviesbureau dat voor vergunninghouder ook een ecologisch werkprotocol (vanwege de ecologische waarden in de bermen van de Stadsweg) heeft opgesteld voor de uitvoering. Hierbij is een goede waterhuishouding van belang. Gelet op de kleigrond en de fundering voor het fietspad en het landbouwpad (met menggranulaat) wordt daarom drainage aangelegd. Anders dan verzoekers aldus hebben aangevoerd wordt de fundering volgens vergunninghouder niet met puin aangelegd. Verzoekers hebben dit ter zitting niet bestreden.
Ten aanzien van de vraag of een groene uitstraling voldoende gewaarborgd is indien de landbouwweg wordt verhard middels rasters, oordeelt de voorzieningenrechter dat het door vergunninghouder dienaangaande ingewonnen deskundigenadvies, door verzoekers niet is weersproken middels het uitbrengen van een contra-expertise. De voorzieningenrechter ziet gelet daarop geen aanleiding niet uit te gaan van hetgeen door vergunninghouder in vorenstaand verband naar voren is gebracht.
10.2.4.
Voor het aspect archeologie verwijst vergunninghouder naar het archeologisch bureauonderzoek van Grontmij, dat deel uit maakt van de aanvraag. Uit dit onderzoek blijkt dat voor het deel van de Fietsroute Plus over de Stadsweg geen aanvullend archeologisch veldonderzoek nodig is. Voor het deel Vorktand Zuid, dat in een later stadium zal worden uitgevoerd, is dit niet het geval en moet aanvullend onderzoek worden gedaan. Landelijk is vastgelegd wat archeologische monumenten zijn; de Stadsweg is geen archeologisch monument. Verzoekers hebben voorgaande niet bestreden.
10.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige inbreuk op cultuurhistorische, landschappelijke of natuurlijke waarden. Het primaire besluit zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar in stand blijven. Derhalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
11. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op: