1.9In een mail van [P] van de gemeente [S] van 11 februari 2015 aan eiseres is, voor zover te dezen van belang, onder meer het volgende opgenomen:
“Strikt formeel gezien is een gebruik als “wonen/werken” in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan [Y] . Een gebruik als “wonen/werken” is immers geen maatschappelijke activiteit.
Gezien de onderhandelingsresultaten is in de koopovereenkomst/notariële akte opgenomen dat de gemeente bereid is de bestemming van het pand [S-straat] aan te passen, zodat een gebruik als “wonen/werken” ook formeel gezien is toegestaan.”
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de onroerende zaak al dan niet naar zijn
aard bestemd is voor bewoning in welk geval het 2%-tarief voor de overdrachtsbelasting
van toepassing is. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor de beoordeling van
deze vraag moet worden uitgegaan van de datum van levering van de onroerende zaak aan
eiseres (23 december 2014).
3. Eiseres is van mening dat, nu de gemeente de onroerende zaak te koop heeft
aangeboden als “voormalig schoolgebouw” met “bestemming wonen en werken” en de
onroerende zaak daarnaast geschikt was voor gebruik als woning vanwege de aanwezigheid
van toilet, woonkeuken en slaapkamer, deze naar zijn aard bestemd is voor bewoning, zodat
het tarief van de overdrachtsbelasting op 2% dient te worden vastgesteld.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak niet naar zijn
aard bestemd is voor bewoning omdat ten tijde van de juridische levering de bestemming
nog niet was gewijzigd in woonfunctie. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit de
omschrijving en foto’s op de site www.funda.nl dat de onroerende zaak naar zijn aard niet
was bestemd voor bewoning.
5. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) bedraagt de overdrachtsbelasting 6 percent. Ingevolge het tweede lid bedraagt - voor zover hier van belang - de overdrachtsbelasting 2 percent voor de verkrijging van een woning.
6. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor - onder 5. - vermelde wettelijke regeling is ter zake van artikel 14 van de Wet BRV – waarin is geregeld dat voor de verkrijging van woningen de belasting twee percent bedraagt – (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:
“Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. (…) Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.(…)”
(MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115).
7. In het Besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M, dat vooruitlopend op de hiervoor vermelde wetswijziging is genomen, is hieromtrent het volgende bepaald:
“Hieronder wordt het begrip woning nader toegelicht. 3. Woning. De maatregel ziet uitsluitend op de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die naar hun aard zijn bestemd voor bewoning door particulieren. Het maakt geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier.”
8. Nu eiseres een beroep doet op het tarief zoals vermeld in artikel 14, tweede lid, van de WBR is het aan haar om aannemelijk te maken dat op de peildatum (23 december 2014) sprake was van de verkrijging van een woning. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd is zij naar het oordeel van de rechtbank niet in die bewijslast geslaagd.
9. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. In de akte van levering is de onroerende zaak omschreven als “voormalig schoolgebouw”. Ter zitting is vast komen dat de onroerende zaak voorafgaand aan eiseres’ verkrijging nooit bestemd en/of in gebruik is geweest als woning (zie 1.4). Bovendien had de onroerende zaak ten tijde van de overdracht geen woonbestemming (zie 1.7). Dat de gemeente heeft aangegeven voornemens te zijn de bestemming te wijzigen, doet hier niet aan af. De omstandigheid dat eiseres voorafgaande aan de overdracht is begonnen met het schoonmaken, leegruimen en beoordelen van de verbouwing van de onroerende zaak – wat daar verder ook van zij –, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat op het moment van de overdracht de onroerende zaak naar zijn aard bestemd was als woning. Uit de MvT volgt immers dat een onroerende zaak die geen woning is, maar daartoe wordt verbouwd niet onder het 2% tarief valt. Evenmin is relevant dat de onroerende zaak, zoals eiseres stelt, ook vόόr de verbouwing geschikt was om in te wonen, nu vereist is dat de onroerende zaak naar zijn aard bestemd was om te bewonen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de onroerende zaak op het moment van levering niet kwalificeerde als woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de WBR.
10. Op grond van het voorgaande is dan ook terecht 6% overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.