ECLI:NL:RBNNE:2016:3139

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
18-820332-14 Ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepbezit

Op 17 juni 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Groningen, uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/820332-14. De rechtbank behandelde een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het kader van een strafzaak waarin de veroordeelde was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op een bedrag van € 34.978,-. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. H.J. Veen, stelde echter dat het voordeel op € 2.500,- moest worden vastgesteld, aangezien de veroordeelde en een medeveroordeelde samen € 5.000,- hadden ontvangen voor vijf oogsten.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel inderdaad op € 2.500,- moest worden vastgesteld. Dit bedrag was gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde tijdens de terechtzitting van 3 juni 2016, waarin hij aangaf dat hij en zijn vader € 5.000,- hadden ontvangen voor de hennep. De rechtbank oordeelde dat het voordeel gelijkelijk verdeeld moest worden tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde.

De rechtbank heeft in haar beslissing artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 2.500,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J. van Bruggen als voorzitter, mrs. M. Haisma en N.A. Vlietstra als rechters, met mr. K.E. van Rhijn als griffier. De beslissing werd uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2016, waarbij mr. Vlietstra buiten staat was om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820332-14

beslissing van de meervoudige kamer voor behandeling van strafzaken d.d.

17 juni 2016 op een vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht

in de zaak tegen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna ook: veroordeelde,
raadsman: mr. H.J. Veen.
Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
3 juni 2016.

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft d.d. 1 maart 2016 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag zal vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 34.978,- ter ontneming van het uit de zaak met parketnummer 18/820332-14 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op € 2.500,-, nu veroordeelde en medeveroordeelde [naam] samen een bedrag van € 5.000,- hebben gekregen.

Beoordeling

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het volgende bewijsmiddel:
De door veroordeelde op de terechtzitting van 3 juni 2016 afgelegde verklaring, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn vader en ik hebben € 5.000,- gekregen voor 5 oogsten.
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 17 juni 2016 in de zaak met parketnummer 18/820332-14 veroordeeld ter zake het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennep, meermalen gepleegd.
De rechtbank ontleent aan de inhoud van bovenstaand bewijsmiddel het oordeel dat het aannemelijk is dat veroordeelde door middel van het begaan van de feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel moet worden geschat op € 2.500,- (waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat het bedrag van
€ 5.000,- gelijkelijk is verdeeld tussen veroordeelde en medeveroordeelde [naam] ). De rechtbank zal dit bedrag ook vaststellen.
De rechtbank komt op een ander bedrag dan de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank veroordeelde heeft veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep en de officier van justitie is uitgegaan van het medeplegen van telen van hennep.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 2.500,-;
- legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd euro) ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze beslissing is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mrs. M. Haisma en
N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2016.
Mr. Vlietstra is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.