Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de tekst van de tenlastelegging blijkt dat de bedreiger c.q. afperser van Jumbo een en dezelfde persoon is. Hierbij is cruciaal dat de dader op beeld staat. Vastgesteld moet worden dat geen van de getuigen verdachte heeft herkend van de beelden, dat verdachte geen raar loopje heeft in tegenstelling tot de dader op de beelden, dat op de beelden bij de dader geen tatoeages zijn te zien, terwijl de tatoeages van verdachte op zijn rechterarm goed zichtbaar zijn, dat de inbeslaggenomen paraplu niet dezelfde is als de paraplu op de beelden en dat de jas en de muts op de beelden geen gelijkenis vertonen met de inbeslaggenomen jas en muts. De persoon op de beelden kan verdachte niet zijn, zodat het fundament onder het bewijs wegvalt.
Ook als de feiten stuk voor stuk worden beoordeeld, ontbreekt bewijs, zo heeft de raadsman gesteld. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat uit sporenonderzoek weliswaar naar voren is gekomen dat er sporen van het DNA van verdachte zijn aangetroffen, maar dat dit geen dadersporen zijn. Dat DNA van verdachte is aangetroffen op het handvat en de stekker van een soldeerbout, aangetroffen in de woning aan de [straatnaam 7] , zegt helemaal niets over de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde feiten, nu verdachte aan de [straatnaam 7] woonde. De sporen op de bombrief die gestuurd is naar de vestiging van Jumbo in [pleegplaats 2] betreffen onvolledige DNA-mengprofielen van minimaal twee donoren, waarbij het prominenter aanwezig DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte. Het is dus niet zo dat hét DNA van verdachte op de bombrief is aangetroffen. Maar zelfs al zou dat wel het geval zijn, dan is het geen daderspoor. Het geven van een hand, het verstrekken van een envelop, het lenen van een postzegel, in alle gevallen betekent dit dat DNA van verdachte op de postzegel of de envelop kan geraken. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een onderzoek door de universiteit van Indianapolis, welk onderzoek aantoont dat het vertrouwen in de bewijswaarde van DNA enige nuancering behoeft.
Met betrekking tot een aangetroffen hoofdhaardeel op de plaats delict [straatnaam 1] kunnen de conclusies van het NFI niet meewegen voor het bewijs. In de eerste plaats moeten de DNA-resultaten van het haardeel gerelativeerd worden, nu het hier gaat om een mtDNA-profiel, dat veel minder persoons onderscheidend is en waarvan de wetenschappelijke bewijskracht veel lager is. In de tweede plaats kan, gelet op de weg die het haardeel zou moeten hebben afgelegd, de wijze van veiligstellen (de emmer is met blote handen verplaatst, de deksel heeft uren open op straat gelegen, terwijl het regende en meerdere personen bij de emmer zijn geweest en de haar is pas bij het NFI aangetroffen en veiliggesteld, waarna deze geretourneerd is naar de politie en vervolgens weer naar het NFI is gestuurd voor DNA-onderzoek) en de daarmee gepaard gaande twijfel, onmogelijk bewijskracht aan dit haardeel worden toegekend.
Dat verdachte twee kookwekkers van het merk Leifheit heeft gekocht, wil niet zeggen dat hij deze wekkers heeft aangeschaft ten behoeve van de geplaatste explosieven. Nadat de door verdachte op 1 mei 2015 gekochte kookwekker kapot was gegaan, heeft verdachte op 26 mei 2015 een tweede kookwekker aangeschaft. Dit is niet belastend; uit dit dossier is naar voren gekomen dat een veelheid aan mensen twee kookwekkers heeft gekocht of in bezit heeft.
Verdachte kan ook niet aan de fabricage van TATP worden verbonden. Voor TATP zijn een zuur, aceton en waterstofperoxide noodzakelijk. Aceton is nergens aangetroffen, terwijl de aangetroffen waterstofperoxide geen ander doel had dan het blonderen van haar en bovendien een veel te lage concentratie had om daarvan TATP te kunnen maken. Tot slot is azijnzuur aangetroffen. Voor TATP wordt volgens het NFI in de regel echter gebruik gemaakt van andere zuren, zoals zoutzuur, zwavelzuur en citroenzuur. Er zijn geen aanwijzingen dat er iets in de woning van [getuige 2] heeft plaatsgevonden dat met TATP te maken heeft. Alleen [getuige 2] heeft het over een ontploffing, terwijl dit incident na 1 augustus 2015 is geweest. Hierdoor ontbreekt elke relevantie met de feiten waar TATP aan de orde is.
Er is ook geen bewijs dat verdachte gebruik heeft gemaakt van het TOR-netwerk om dreigmails te versturen. Het enkele feit dat verdachte het TOR-netwerk gebruikt, is daarvoor niet redengevend. Een van de dreigmails is verzonden op 29 juli 2015 om 11.38 uur, op welk moment verdachte, volgens [getuige 2] en haar dochter, bij [getuige 2] was in verband met haar verjaardag. Het lijkt dan ook onmogelijk dat verdachte die mail verzonden heeft. Bovendien is gebleken dat verdachte ten tijde van het verzenden van de dreigmail via zijn mailadres niet was ingelogd. Verdachte kan ook de dreigmail van 9 oktober 2015 niet hebben verzonden. Onderzoek aan de in de woning aan de [straatnaam 7] aangetroffen computer heeft namelijk uitgewezen dat er op 9 oktober 2015 helemaal geen contact met het TOR-netwerk is geweest.
Het NFI heeft de soldeertin uit de koffer vergeleken met 131 willekeurige soldeertinmonsters, maar uit niets blijkt dat die 131 monsters een representatief beeld geven van de op de markt beschikbare monsters. De stelling van het NFI dat binnen Nederland geen regionale effecten worden verwacht in de soldeertinpopulatie, is zonder fundament.
Dat verdachte, die door meerdere getuigen wordt beschreven als iemand die absoluut niet handig is, niet in staat is om een spijker in de muur te slaan en nooit in de weer is geweest met iets dat op techniek of knutselen leek, ineens een vernuftig geprepareerde bom in elkaar zou hebben gezet, is een nauwelijks voor te stellen scenario.