Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiseres had op grond van de Wmo, zoals die gold tot 2015, van 23 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 recht op 4 uur huishoudelijke hulp per week (HH2). Op 16 oktober 2014 heeft een heronderzoek plaatsgevonden. Op 27 oktober 2014 heeft een Wmo-consulent een bezoek gebracht aan eiseres.
1.2 Bij besluit van 9 december 2014, herzien bij besluit van 21 april 2015, is voor eiseres op grond van de WMO 2015 een indicatie afgegeven voor HH2 voor de periode 1 januari 2015 tot en met 26 oktober 2017 (3 uur per week). Voor wassen en strijken is een indicatie afgegeven tot 1 juni 2015 (1 uur per week).
1.3 Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de maatwerkvoorziening HH2 op grond van de Wmo met ingang van 1 januari 2015 wordt ingetrokken, omdat eiseres met ingang van die datum is toegelaten tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres is meegedeeld dat zij huishoudelijke hulp vanaf 1 januari 2015 geacht wordt te betalen uit het persoonsgebonden budget (pgb) waarop zij krachtens de Wlz recht heeft.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de vermindering van de huishoudelijke hulp van 4 uur naar 3 uur per week ongegrond verklaard.
2.1 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de vermindering van uren niet terecht is omdat zij meer wasgoed heeft als gevolg van incontinentie.
2.2 Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat eiseres geen procesbelang heeft bij het onderhavige beroep, nu zij is toegelaten tot de Wlz, hetgeen een op de Wmo voorliggende voorziening is.
2.3 Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Van de kant van verweerder is betoogd dat eiseres geen belang meer heeft bij een rechterlijk oordeel over de beslissing op bezwaar van 16 november 2015, nu gebleken is dat eiseres vanaf 1 januari 2015 is geïndiceerd voor de Wlz en de inkoop van huishoudelijke hulp vanuit het pgb op grond van de Wlz kan bekostigen. Dit is de zogenoemde ZZP-ophoging. Volgens verweerder is eiseres er met de indicatie van de Wlz niet op achteruit gegaan. Namens eiseres is dit bestreden. Er zijn ter zitting stukken overgelegd, waarmee de gemachtigde van eiseres wil aantonen dat zij met de Wlz indicatie minder budget voor huishoudelijke hulp ontvangt dan voorheen onder de Wmo, omdat het bedrag van de ZZP ophoging vanuit de Wlz lager is dan het Wmo budget.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1 Wat ter beoordeling in dit geding voorligt is de beslissing op bezwaar van 16 november 2015, waarin het bezwaar van eiseres tegen een verlaging van het aantal uren huishoudelijke hulp op grond van de Wmo ongegrond is verklaard.
3.2 De rechtbank constateert dat deze beslissing op bezwaar inmiddels is ‘ingehaald’ door een besluit van 27 augustus 2015, hetgeen inhoudt dat aan eiseres per 1 januari 2015 in het geheel geen (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo wordt toegekend, omdat zij met ingang van die datum is geïndiceerd voor zorg vanuit de Wlz.
3.3 Nu verweerder, hangende het beroep, een nieuw besluit heeft genomen inzake de aanspraken van eiseres op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo en eiseres het met dit besluit niet eens is, kan het beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen de intrekking van de maatwerkvoorziening per 1 januari 2015, tenzij eiseres geacht moet worden daarbij onvoldoende belang te hebben. Eiseres is van oordeel dat zij wel belang heeft bij een rechterlijke beoordeling. Zij meent dat haar aanspraken voor vergoeding voor huishoudelijke hulp onder de Wlz lager zijn dan onder de Wmo.
3.4 De rechtbank ziet, gelet hierop, geen aanleiding om eiseres een beoordeling van het besluit van 27 augustus 2015 te ontzeggen.
3.5 In artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 staat dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
De Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 vermeldt dienaangaande (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 841, nr. 3
“(…) Het zesde lid regelt voorts, dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien het gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de cliënt voor een AWBZ-indicatie, en daarmee voor AWBZ-zorg, in aanmerking zou komen indien hij een dergelijke indicatie zou aanvragen. Het college kan immers bij het onderzoek van mening zijn dat de zorgbehoevendheid van de cliënt zodanig is, dat hij op zijn aanvraag een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg zou krijgen. Het is dan van belang dat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of betrokkene is aangewezen op AWBZ-zorg. Indien het college inderdaad op basis van het onderzoek tot de conclusie komt dat dat het geval is, zal zulks vanzelfsprekend met de cliënt besproken worden. Deze kan een termijn worden gesteld voor het aanvragen van een indicatiebesluit. Indien betrokkene daaraan gevolg geeft en dit leidt tot een indicatiebesluit dat hem recht geeft op opneming in een instelling, is het gerechtvaardigd dat het college weigert betrokkene (nog langer) een maatwerkvoorziening te verstrekken. In het algemeen geldt dat de cliënt die naar verwachting aan de indicatiecriteria voor de AWBZ voldoet, maar geen indicatiebesluit aanvraagt, de gevolgen daarvan niet op de gemeente kan afwentelen. (…) Als de cliënt al geïndiceerd is voor de AWBZ, heeft die cliënt recht op AWBZ-zorg en is terugverwijzing naar de gemeente niet meer aan de orde.(…)”
3.6 Vaststaat op grond van de ter zitting overgelegde stukken dat eiseres voor de Wlz is geïndiceerd per 1 januari 2015, dat dit per 3 april 2015 is gebeurd naar zorgprofiel VV PG (beschermd wonen met intensieve dementiezorg), klasse 7 en dat eiseres vanaf 1 januari 2015 een pgb op grond van de Wlz is toegekend, waarin een ophoging van € 252,00 per maand is inbegrepen voor huishoudelijke hulp. Ook blijkt uit deze stukken dat eiseres in de zomer van 2015 korte tijd opgenomen is geweest in zorgcentrum ‘De Duinstee’, dat een aanvraag procedure voor een Wlz indicatie VV 05 door de zorgaanbieder is opgestart, maar is stopgezet omdat de dochter van eiseres (gemachtigde) eiseres weer naar huis heeft gehaald.
3.7 Nu eiseres vanaf 1 januari 2015 een pgb ontvangt op grond van de Wlz, waarin een ophoging voor huishoudelijke hulp is inbegrepen, is de rechtbank, met verweerder, van oordeel dat er, gelet op het totale pakket waarvoor eiseres op grond van de Wlz per 1 januari 2015 in aanmerking komt, voor verweerder geen verantwoordelijkheid meer ligt om eiseres voor een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo in aanmerking te brengen.
Dat door eiseres is aangevoerd dat het exacte bedrag van de ophoging op grond van de Wlz lager is dan de vergoeding voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo kan niet leiden tot een ander oordeel, aangezien het wettelijk systeem inhoudt dat aanspraken op grond van de Wlz eventuele aanspraken op grond van de Wmo terzijde schuiven, zoals uit het voorgaande blijkt.
3.8 Verweerder wordt daarom gevolgd in zijn standpunt dat eiseres niet langer aanspraak heeft op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015 vanaf 1 januari 2015.
4. Het beroep is ongegrond