1.7.Verweerder heeft de vergoeding voor financieringsschade als winst uit onderneming aangemerkt en de door eiser in zijn aangifte verantwoorde winst uit onderneming over het boekjaar 2010/2011 gecorrigeerd met 1/10 deel van de door eiser ontvangen vergoeding voor financieringsschade, ofwel met € 10.500. Hierbij is verweerder uitgegaan van een verdeling van de totale vergoeding voor financieringsschade over een periode van tien jaren. Rekening houdend met de met deze correctie samenhangende wijziging van de MKB-winstvrijstelling van € 1.260 heeft verweerder de winst uit onderneming aldus verhoogd met een bedrag van € 9.240.
2. In geschil is of verweerder de vergoeding voor financieringsschade terecht als winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen.
3. Partijen zijn het erover eens dat de vergoeding voor financieringsschade is verkregen in het kader van de verkoop van de oude woning. Tevens zijn partijen het erover eens dat eiser de oude woning voorafgaand aan de verkoop terecht als privévermogen heeft geëtiketteerd en dat hij de nieuwe woning terecht tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van deze gezamenlijke standpunten.
4. Eiser stelt dat de vergoeding voor financieringsschade als onderdeel van de schadeloosstelling voor de oude woning behoort tot de onbelaste privésfeer. Eiser wijst er hierbij op dat het recht op vergoeding voor financieringsschade ontstaat uit de (minnelijke) onteigening van onroerende zaken. De vergoeding diende als compensatie van de hogere financieringskosten die gemoeid zouden zijn met het verkrijgen van hetzelfde woongenot als in de oude situatie. De vergoeding voor financieringsschade vindt dus zijn oorzaak in de gedwongen verkoop van de oude woning en dient daaraan te worden toegerekend. Daarmee staat de vergoeding los van de bron van inkomen (winst uit onderneming) die wordt gevormd door de nieuwe woning. Eiser wijst er verder op dat slechts de positie op het moment van verkoop van belang is. Bij de verkoop van de oude woning zijn geen voorwaarden zijn overeengekomen die zien op gebeurtenissen in de toekomst. De vergoeding voor de financieringsschade is niet afgestemd op een concreet vervangingspand, aldus eiser.
5. Verweerder stelt daar tegenover dat, hoewel de vergoeding voor financieringsschade voortvloeit uit de verkoop van de oude woning, deze vergoeding niet als (onbelaste) opbrengst van de oude woning kan worden aangemerkt. De vergoeding dient volgens verweerder te worden toegerekend aan de hogere financieringslasten die zijn verbonden aan de bouw van de door eiser als ondernemingsvermogen geëtiketteerde nieuwe woning. Het kan volgens verweerder niet zo zijn dat een vergoeding voor toekomstige hogere financieringslasten onbelast is, terwijl de financieringslasten voor de nieuwe woning volledig ten laste van de winst uit onderneming worden gebracht. Bij de beoordeling van de belastbaarheid van de vergoeding gaat het volgens verweerder niet alleen om de positie op het moment van verkoop, maar zeker ook om de voorwaarden die bij de verkoop worden afgesproken. Als deze voorwaarden zien op gebeurtenissen in de toekomst die de winstberekening voor de toekomst raken, dan dient daar rekening mee te worden gehouden. Uit de berekening van de hoogte van de financieringsschade blijkt volgens verweerder duidelijk dat de hogere financieringslasten zijn berekend op basis van de bouwkosten van de nieuw te bouwen woning.
6. Vaststaat dat de berekening voor de hoogte van de vergoeding voor financieringsschade is gebaseerd op het verschil tussen de getaxeerde waarde van € 190.000 voor de oude woning en de fictieve bouwkosten van € 385.000 voor een nieuw te bouwen woning. Daarnaast staat vast dat de bouwkosten voor de daadwerkelijk gebouwde nieuwe woning € 420.000 bedroegen. Verder staat vast dat eiser en de provincie [provincie] niet hebben vastgelegd dat eiser verplicht is tot vervanging van de oude woning. Gelet op deze vaststaande feiten kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat de vergoeding voor financieringsschade is afgestemd op een concrete, vervangende woning. De zojuist vermelde vaststaande feiten leiden de rechtbank veeleer tot het oordeel dat de vergoeding voor financieringsschade enkel diende als compensatie van de hogere financieringskosten die gemoeid zouden zijn met het verkrijgen van hetzelfde woongenot als eiser had van de oude woning. Het tegendeel heeft verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de vergoeding enkel zag op het verlies van het woongenot dat eiser had van zijn tot zijn privévermogen behorende oude woning. Aldus had deze vergoeding slechts betrekking op door eiser in privé geleden schade en is deze vergoeding dus ook niet in enig verband met de uitoefening van de onderneming verkregen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1988, nr. 24 071, ECLI:NL:HR:1988:ZC3764). Dat bij de berekening van dehoogtevan deze vergoeding is aangeknoopt bij de fictieve (geschatte) bouwkosten voor een in de toekomst nieuw te bouwen woning, maakt dit oordeel niet anders. Daaruit volgt immers louter dat de (kosten van de) nieuwe woning als rekengrootheid zijn gebruikt om de omvang van het (in verband met het tenietgaan van de oude woning geleden) verlies te bepalen. 7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank stelt het verlies uit werk en woning vast op, zoals partijen voor dit geval ter zitting hebben bevestigd, € 354.822, waarbij de rechtbank het ondernemingsverlies vaststelt op € 349.588.
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikking heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente, nu het bedrag van de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag gelijk blijft.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).