ECLI:NL:RBNNE:2016:2292

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
18.820380-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 29 januari 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 9 september 2015 in de gemeente Groningen opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 3,878 gram cocaïne en 1,946 gram MDMA aanwezig had. De verdachte is verschenen op de zitting van 15 januari 2016, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.P. Eckert, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. dr. P.H.S. van Rest. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, terwijl de verdediging zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank heeft de bekennende verklaring van de verdachte en verschillende proces-verbaal als bewijsmiddelen gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en heeft hem vrijgesproken van andere tenlasteleggingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is, omdat er geen strafuitsluitingsgronden aanwezig zijn.

De officier van justitie heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand geëist, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder begeleiding door de reclassering. De verdediging heeft verzocht om een taakstraf. De rechtbank heeft de strafeis van de officier van justitie passend geacht, gezien de ernst van de feiten en de eerdere contacten van de verdachte met justitie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en het verbod op gebruik van alcohol en drugs.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820380-15
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.
29 januari 2016 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] ),
verblijvende te: [verblijfadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
15 januari 2016. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door
mr. dr. P.H.S. van Rest.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 september 2015, in de gemeente Groningen, opzettelijk
aanwezig heeft gehad ongeveer 3,878 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende cocaine en/of ongeveer 1,946 gram, althans 4 pillen XTC,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.

Bewijsvraag

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de stukken in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van het ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling van het bewijs
De rechtbank past met betrekking tot het ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
De bekennende verklaring van verdachte op de terechtzitting afgelegd;
Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 9 september 2015, opgenomen op pagina 7 e.v. van dossier nr. PL0100-2015265134 d.d. 10 september 2015, inhoudende de relatering van
[persoon 1] ;
Een proces-verbaal verdovende middelen d.d. 22 september 2015, opgenomen op pagina 15.1 e.v. van voormeld dossier, inhoudende de relatering van [persoon 2] en [persoon 3] .
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 9 september 2015 in de gemeente Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,878 gram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 1,946 gram
van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en MDMA middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Strafbaarheid van het feit

Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard, levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

Strafoplegging

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich laat begeleiden door de reclassering. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie het ad informandum gevoegde feit meegenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte een taakstraf op te leggen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het bewezen- en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het hem betreffende uittreksel uit het justitiële documentatieregister, alsmede de vordering van de officier van justitie en hetgeen de raadsman ter verdediging heeft aangevoerd.
Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met het ad informandum gevoegde feit, zoals deze op de dagvaarding is vermeld en door verdachte ter terechtzitting is erkend.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 9 september 2015 3,878 gram cocaïne en 1,946 gram MDMA aanwezig gehad. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat drugs ernstige schade berokkenen aan de gebruikers daarvan en kunnen leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Bovendien gaat het gebruik van en de handel in drugs vaak gepaard met andere vormen van (gewelds- en vermogens-) criminaliteit.
De rechtbank heeft gelet op een verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d.
15 december 2015, waaruit is gebleken dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Daarnaast liep verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde in een proeftijd omdat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van zijn proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde strafeis een passende reactie is. De rechtbank zal aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de na te noemen bijzondere voorwaarden koppelen teneinde te bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van strafbare feiten en dat verdachte zich laat begeleiden door de reclassering.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 14d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand
Bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op
2 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
- dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- dat veroordeelde zich ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- dat veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd meldt bij de reclassering van het Leger des Heils, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van alcohol en drugs en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.L. Stuiver, voorzitter, M.J.B. Holsink en
S. Zwarts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Fennema als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 januari 2016.