ECLI:NL:RBNNE:2016:2034

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
LEE 16/605
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag nadeelcompensatie

In deze zaak heeft eiser, wonende te Groningen, op 24 maart 2015 een aanvraag tot nadeelcompensatie ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Na het niet tijdig beslissen op deze aanvraag heeft eiser op 4 februari 2016 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 25 april 2016 de zitting gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.A. Westers, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S.H. Spoormans.

De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door de Planschade en Nadeelcompensatiecommissie is behandeld en dat er aanvullende informatie is opgevraagd. De rechtbank concludeert dat de beslistermijn door de opschorting niet eerder eindigde dan op 3 december 2015, waardoor de ingebrekestelling van eiser op 27 oktober 2015 prematuur was.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, maar de rechtbank oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, waardoor ook dit verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep en het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, en is openbaar uitgesproken op 28 april 2016.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/605
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2016 in de zaak tussen
[eiser], te Groningen, eiser
(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.H. Spoormans).

Procesverloop

Bij brief van 24 maart 2015 heeft eiser bij verweerder een aanvraag tot toekenning van nadeelcompensatie ingediend.
Bij brief van 4 februari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (…), is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. Artikel 18, eerste lid, van de Algemene Nadeelcompensatie Verordening Gemeente Groningen luidt als volgt:
Indien het college de aanvraag om nadeelcompensatie heeft voorgelegd aan de adviescommissie, beslist het uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Het college kan deze termijn eenmaal voor ten hoogste acht weken verdagen. Van deze verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
3.1.
Verweerder heeft de aanvraag voorgelegd aan de Planschade en Nadeelcompensatiecommissie van de gemeente Groningen (commissie). Op 2 juli 2015 heeft de commissie een hoorzitting gehouden. In een brief van 8 juli 2015, gericht aan eiser, heeft de commissie aan een aantal documenten opgevraagd die nodig werden geacht om te kunnen adviseren. Het betreft stukken met betrekking tot de belastingaangifte van eiser, huurovereenkomsten en overzichten per pand van de opbrengst, telkens in de jaren 2012-2014. Tevens heeft de commissie nader overleg tussen een commissielid en een door eiser ingeschakelde deskundige voorgesteld. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 16 september 2015.
3.2.
Bij brief van 27 oktober 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
3.3.
Bij brief van 30 november 2015 heeft verweerder de beslistermijn verdaagd voor acht weken.
4.1.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld, onder verwijzing naar een brief aan eiser van 29 oktober 2015, dat de termijn voor het geven van de beschikking is opgeschort, als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, door de brief van de commissie van 8 juli 2015.
4.2.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat van een opschorting als verweerder stelt geen sprake is geweest. De brief van 8 juli 2015 is slechts een uitnodiging voor nader overleg. Door de vakantieperiode kon dit overleg pas op 17 september 2015 plaatshebben. Dit ligt in de risicosfeer van het bestuursorgaan die de termijnen moet bewaken. Artikel 4:15 van de Awb richt zich, aldus eiser, ook niet tot een commissie maar tot het bestuursorgaan en het bestuursorgaan heeft niet om aanvulling van gegevens gevraagd.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de commissie in de brief van 8 juli 2015 heeft opgesomd welke aanvullende gegevens nodig zijn om tot advisering te kunnen komen. Artikel 4:15 Awb geeft een bestuursorgaan de mogelijkheid de beslistermijn voor het nemen van een besluit op te schorten indien nadere informatie van de aanvrager nodig is. Hoewel in artikel 4:15 Awb niet is vermeld dat ook een adviescommissie de beslistermijn kan opschorten, acht de rechtbank het uit praktische overwegingen redelijk om daar wel van uit te gaan, mede gezien de rol die in afdeling 3.3 van de Awb aan de adviseur wordt gegeven. Voorts is niet gebleken dat van de omstandigheid dat de aanvulling niet eerder dan op 17 september 2015 heeft plaatsgevonden, verweerder of de commissie een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de brief van 29 oktober 2015 dan ook terecht gesteld dat de beslistermijn door de opschorting niet eerder eindigde dan op 3 december 2015. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 27 oktober 2015 prematuur was.
5.1.
Eiser heeft ter zitting voorts gesteld dat hij verweerder nogmaals in gebreke heeft gesteld door het doen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank behandeld op 22 december 2015. Eiser heeft in het bijzonder verwezen naar de pleitaantekeningen van zijn zijde.
5.2.
De rechtbank overweegt dat noch uit de pleitaantekeningen noch uit het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2015 blijkt dat verweerder door eiser ter gelegenheid van het verzoek om een voorlopige voorziening expliciet in gebreke is gesteld. Daarenboven geldt dat, als gevolg van de verdaging door verweerder bij brief van 30 november 2015, de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. Als al een ingebrekestelling zou kunnen worden aangenomen, zou deze als prematuur dienen te worden aangemerkt.
5. Omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.1.
Eiser heeft in deze procedure voorts verzocht om veroordeling van verweerder tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken niet blijkt dat eiser ten minste acht weken voorafgaand aan het verzoek aan de bestuursrechter, verweerder schriftelijk heeft gevraagd om vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Het verzoek dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.