Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[gedaagde 1] , wonende te [postcode gedaagde 1] [woonplaats gedaagde 1] , [adres gedaagde 1] ,
2.[gedaagde 2] , wonende te [postcode gedaagde 2] [woonplaats gedaagde 2] [adres gedaagde 2] ,
Deze is naar het adres [adres bedrijf gedaagden] verzonden, hierover hebben wij nog dezelfde dag gebeld dat deze naar [bedrijf gedaagde 2] [adres gedaagde 2] [woonplaats gedaagde 2] Moet worden verzonden …(…)". Ook uit de andere door [gedaagde 1] overgelegde e-mails blijkt de kantonrechter niet dat al vóór deze laatste opdrachten aan Van Gansewinkel is doorgegeven dat de v.o.f. was opgeheven. Tot slot heeft [gedaagde 1] geen bewijs aangeboden van zijn stelling. De conclusie is dan ook dat, nu niet is gebleken van eerdere andersluidende berichten, [bedrijf gedaagden] de schijn van bevoegdheid na de opheffing van v.o.f. heeft laten voortbestaan. Van Gansewinkel mocht er onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op vertrouwen dat de opdrachten voor oktober en november 2014 bevoegdelijk door [gedaagde 2] namens door [bedrijf gedaagden] zijn gegeven.