ECLI:NL:RBNNE:2015:735

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
18.830318-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op echtgenoot met mes

Op 13 februari 2015 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag op zijn echtgenote. De zaak vond plaats in Groningen, waar de verdachte op 17 oktober 2014 zijn vrouw met een mes in de hals heeft gestoken. De verdachte was op dat moment preventief gedetineerd en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.S. Wachters. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. M. Ariese. Tijdens de zitting op 30 januari 2015 werd het bewijs besproken, waarbij de officier van justitie stelde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van poging tot moord, maar dat poging tot doodslag wel bewezen kon worden. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet de intentie had om te doden, en dat de steekwond niet levensbedreigend was.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, maar dat de verdachte wel degelijk de aanmerkelijke kans op de dood van zijn vrouw had aanvaard door haar met een mes te steken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot moord, maar achtte de poging tot doodslag bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, de echtgenote, tot schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank overwoog dat de verdachte een ernstige inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en dat de geweldshandeling plaatsvond in het bijzijn van hun minderjarige zoon.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer: 18/830318-14
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.
13 februari 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats],
thans preventief gedetineerd [verblijfplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
30 januari 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. L.S. Wachters, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M. Ariese.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 oktober 2014 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, die [slachtoffer], (met kracht) met een mes in de linkerkant van de hals, naast de 6-7e halswervel, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 17 oktober 2014 te [pleegplaats] aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond aan de linkerkant van de hals naast de 6-7e halswervel, verlopend in de richting van de schouder en lucht in de borstholte heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) met een mes te steken;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 17 oktober 2014 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel, toe te brengen, die [slachtoffer] (met kracht) met een mes in de linkerkant van de hals naast de 6-7e halswervel heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Bewijsvraag
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot moord, nu de ten laste gelegde voorbedachte raad niet kan worden bewezen. De primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan wel worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging tot moord aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
Ook van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag moet verdachte worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een steekwond in de schouder, toegebracht met een aardappelschilmesje. In zo'n geval ligt naar algemene ervaringsregels de dood niet direct voor de hand. In het dossier zit voorts onvoldoende informatie waaruit geconcludeerd kan worden dat er een aanmerkelijk kans op de dood was. Voorts kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden.
Beoordeling van het bewijs
Vrijspraak ten aanzien van de voorbedachte rade
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier niet met voldoende zekerheid valt uit te sluiten dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en aldus geen gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot moord.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen, in de wettelijke vorm opgemaakt, zakelijk weergegeven:
De door verdachte op de terechtzitting van 30 januari 2015 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb mijn vrouw met een mes gestoken.
Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 21 oktober 2014, opgenomen op pagina 76 e.v. van dossier nummer 2014119535 d.d. 19 november 2014 van Politie Eenheid
Noord-Nederland, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Op 17 oktober 2014 ben ik naar mijn advocaat in Groningen gegaan. Mijn man was daar ook. Hij stak mij later met een mes.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 oktober 2014, opgenomen op p. 9 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de relatering van [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zakelijk weergegeven:
Op 17 oktober 2014 zijn wij, verbalisanten, naar het Universitair Medisch Centrum Groningen gegaan. Wij werden aangesproken door een verpleegkundige. Zij verklaarde ons dat de operatie van het slachtoffer gelukt was en dat het slachtoffer van geluk mocht spreken. Het mes had op een haar na de aorta gemist. Het mes had wel een long van het slachtoffer geraakt.
Een medische verklaring d.d. 12 november 2014, opgemaakt door E.F.M. Veldhuis, chirurg en K.W. Wendt, traumachirurg, opgenomen op pagina 114 van voornoemd dossier, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 17 oktober 2014 hebben wij bij [slachtoffer] de diagnose gesteld op een haakvormige steekverwonding in de linker hals paravertebraal niveau 6-7e halswervel, verlopend in de richting van de scapula met tekenen van een ventrale pneumothorax. Zij kreeg twee thoraxdrains en werd ter observatie opgenomen op de Intensive Care.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet had op de dood van aangeefster. De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu de dood van aangeefster – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte heeft aangeefster met een mes diep in haar rug ter hoogte van het schouderblad gestoken, waarbij – zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 oktober 2014– het mes de aorta op een haar na heeft gemist. Uit het proces-verbaal van bevindingen en de over het slachtoffer opgemaakte medische verklaring d.d. 12 november 2014 blijkt dat het mes wel een long heeft geraakt.
Naar algemene ervaringsregels roept het met een mes diep in de rug steken van een slachtoffer de aanmerkelijke kans in het leven dat dat slachtoffer daardoor komt te overlijden, nu in dat gebied meerdere vitale organen zijn gesitueerd. Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft eenieder – en dus ook verdachte – wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het steken door verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van de dood, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard.
Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat verdachte door dit handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangeefster zou komen te overlijden. De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen.
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 17 oktober 2014 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk zijn [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met kracht met een mes in de linkerkant van de hals, naast de 6-7e halswervel heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op:
Primair: poging tot doodslag
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafoplegging

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aanvankelijk gevorderd dat verdachte ter zake van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar. Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsvrouw – in het bijzonder hetgeen zij naar voren heeft gebracht omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling – heeft de officier van justitie een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar geëist. Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van het feit en de gevolgen die het feit heeft gehad voor aangeefster. De officier van justitie heeft er tevens rekening mee gehouden dat verdachte geen spijt lijkt te hebben van het plegen van het strafbare feit.
Aan de andere kant heeft de officier van justitie rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte en met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals die naar voren komen uit het over hem opgemaakte reclasseringsrapport.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de op te leggen straf dient te worden gematigd nu verdachte op grond van artikel 15 lid 3 Sr niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling, nu hij een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Daarnaast is het waarschijnlijk dat verdachte niet in aanmerking komt voor strafonderbreking op grond van artikel 570b Sv juncto artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
De raadsvrouw heeft, voor het geval de rechtbank een poging tot doodslag bewezen mocht achten, gepleit voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. Zij heeft gekeken naar vergelijkbare uitspraken en zij heeft rekening gehouden met het feit dat verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gepoogd zijn echtgenote van het leven te beroven, door haar met een mes diep in haar rug ter hoogte van haar schouderblad te steken. Het mes heeft een long van het slachtoffer geraakt en zij heeft deze poging doodslag dan ook ternauwernood overleefd. Door zo te handelen heeft verdachte een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Poging tot doodslag betreft een zeer ernstig feit, waartegen streng dient te worden opgetreden. Deze geweldshandeling heeft bovendien plaatsgevonden in het bijzijn van de vijftienjarige zoon van aangeefster en verdachte. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor het door hem gepleegde feit.
De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Met betrekking tot het verweer van de raadsvrouw dat verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 15, lid 3 onder c, van het Wetboek van Strafrecht zegt dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 niet langer in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Gebleken is evenwel dat de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de toepassing van deze (en andere) wijzigingen in het regime van de voorwaardelijke invrijheidstelling de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft gepubliceerd.
Deze op 1 april 2012 in werking getreden Aanwijzing vermeldt ten aanzien van genoemde categorie vreemdelingen onder meer het volgende:
"Ten aanzien van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 geldt dat door of namens de Minister van Veiligheid en Justitie (i.c. DJI) een beslissing wordt genomen ten aanzien van het al dan niet verlenen van strafonderbreking. Aan deze categorie vreemdelingen kan strafonderbreking worden verleend voor onbepaalde tijd indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert."
De rechtbank leidt hieruit af, dat de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet automatisch en in alle gevallen impliceert dat zij ook feitelijk langer dan voorheen in detentie zullen verblijven. Indien zij daadwerkelijk uit Nederland kunnen vertrekken, kan hen immers ingevolge de Aanwijzing door de Minister voor onbepaalde tijd strafonderbreking worden verleend. De rechtbank begrijpt voorts uit artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, dat indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan, deze strafonderbreking op hetzelfde moment zal ingaan als waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou hebben plaatsgevonden wanneer verdachte daarvoor wel in aanmerking kwam.
Gesteld noch gebleken is dat het voor verdachte na ommekomst van de hem opgelegde vrijheidsstraf onmogelijk is om daadwerkelijk uit Nederland te vertrekken. Hieruit volgt dat er op dit moment geen redenen zijn te veronderstellen dat verdachte niet op het in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting vermelde tijdstip in aanmerking zal komen voor strafonderbreking. Aangezien dit tijdstip in beginsel niet anders is dan bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou gelden, kan niet worden gezegd dat verdachte langer in detentie zou moeten verblijven dan voorheen.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de aan verdachte op te leggen straf te matigen. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
De rechtbank is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie is.

Vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust. De vordering bestaat uit € 2.500,- aan immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar twee uitspraken in vergelijkbare gevallen, de rechtbank verzocht het gevorderde bedrag enigszins te matigen.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die niet dan wel onvoldoende door verdachte en diens raadsvrouw is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar, vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2014.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 35 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Schoemaker, voorzitter, mrs. Th. A. Wiersma en
H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 februari 2015.
Mr. Th. A. Wiersma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.