ECLI:NL:RBNNE:2015:675

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3662, 13_3663, 13_3664
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke kwalificatie van vermogensovergang en resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser, die in de jaren 2007 en 2009 een aantal transacties heeft verricht met betrekking tot onroerend goed, heeft bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW). De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van het vermoeden dat eiser resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, wat eiser betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de onderhavige jaren een uitkering van het UWV ontving en dat hij betrokken was bij de exploitatie van een onderneming. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de transacties en de rol van eiser als general manager van een buitenlandse vennootschap onderzocht. De rechtbank concludeert dat de vermogensovergang van de vennootschap naar eiser moet worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden, en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Eiser heeft niet aangetoond dat de bedragen die hij heeft ontvangen niet als inkomen moeten worden belast. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 13/3662, 13/3663 en 13/3664
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2007 met dagtekening 3 augustus 2013 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.003. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 18.364 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Voor het jaar 2009 heeft verweerder met dagtekening 11 september 2013 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 161.026 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.465. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 7.478 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 150.000 en een toegepast (gemaximeerd) bijdrage inkomen van € 32.369. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 79 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 11 november 2013 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers 13/3662 (de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007), 13/3663 (de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009) en 13/3664 (de aanslag ZVW voor het jaar 2009).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken en een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam].

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser, geboren op [dag-maand] 1946, is gehuwd met mevrouw [Y].
1.2.
Eiser genoot in de onderhavige jaren een uitkering van het UWV. Eisers echtgenoot exploiteerde een onderneming onder de naam [Q]. Deze onderneming hield zich onder meer bezig met de verkoop van vuurwerk.
1.3.
[Z] Holdings Limited ([Z]) heeft in 1982 het pand [a-weg ##] te [C] (het pand [a-weg]) gekocht voor circa ƒ 400.000 (€ 180.000). [Z] heeft deze aankoop volledig gefinancierd met een bij een bank afgesloten hypothecaire lening, waarvoor eiser zich jegens de bank mede aansprakelijk heeft gesteld.
1.4.
[Z] is opgericht op 28 februari 1980 en geregistreerd op Isle of Man. [Z] had een aandelenkapitaal van 2.000 Engelse ponden, verdeeld over een tweetal aandelen van elk 1.000 pond. Deze aandelen waren in bezit van [A] en [B], beiden woonachtig op Isle of Man. Het aandeel van [B] is in 2005 overgenomen door [D]. Per 30 maart 2007 is dit aandeel overgegaan naar [R] Limited, gevestigd op Isle of Man. Na diens overlijden in 2007 is ook het aandeel van [A] overgedragen aan [R] Limited. Eiser is nimmer aandeelhouder of formeel bestuurder geweest van [Z]. [Z] is in 2010 opgehouden te bestaan.
1.5.
Eiser heeft in Nederland namens [Z] (onder meer de bij 1.9 en 1.10 bedoelde) rechtshandelingen) verricht in de hoedanigheid van general manager.
1.6.
[Z] heeft het pand [a-weg] na aankoop volgens een op 8 februari 1982 met eiser gesloten huurovereenkomst voor een periode van 25 jaar aan eiser verhuurd voor een bedrag van ƒ 1.500 per maand. Volgens artikel 9 van deze huurovereenkomst had eiser het recht om het pand [a-weg] op ieder moment van [Z] over te nemen tegen de oorspronkelijke aankoopprijs. Eiser heeft nimmer van dit recht gebruik gemaakt.
1.7.
Eiser heeft het pand [a-weg] tot het einde van de jaren ’80 gebruikt. Hoewel het onder 1.6 bedoelde huurcontract nimmer is opgezegd, heeft [Z] het pand vervolgens aan een ander verhuurd. Bij deze nieuwe huurder is brand ontstaan in het pand [a-weg].
1.8.
Eiser heeft bij notariële akte van 12 februari 2003 het pand [b-weg #] te [C] (het pand [b-weg]) geleverd gekregen voor een bedrag van
€ 204.201,10.
1.9.
Bij notariële akte van 10 mei 2004 heeft eiser in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd general manager van [Z] het pand [a-weg] geleverd aan de op dat moment zittende huurder [P] voor een bedrag van € 635.292. De boekwaarde van het pand was € 82.609. In de fiscale jaarstukken van [Z] is de behaalde boekwinst gereserveerd in een herinvesteringsreserve.
1.10.
[P] bleef van de koopsom van het pand [a-weg] een bedrag van € 125.000 schuldig aan [Z]. Ter zake zijn [P] en eiser in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd general manager van [Z] op 10 mei 2004 een schuldbekentenis overeengekomen. Volgens deze schuldbekentenis bedraagt de rente op de lening 5,5% per jaar van de hoofdsom of het restant. De looptijd van de lening is tien jaar. De hoofdsom of het restant daarvan is met de rente en de kosten terstond en zonder enige waarschuwing of opzegging dadelijk opeisbaar in onder meer het geval bij niet-betaling van de rente.
1.11.
Eiser heeft namens [Z] beslag laten leggen op het pand [a-weg] in verband met de schuld die [P] had aan [Z]. [P] heeft vervolgens in december 2008 een bedrag van € 156.153 geleend van [S] B.V. Deze vennootschap heeft dit bedrag overgemaakt naar de rekening derdengelden van [advocaat G]. Vervolgens is op 12 januari 2009 vanaf de derdenrekening van [advocaat F] (de huisadvocaat van eiser en [Z]) een bedrag van € 145.663 overgemaakt naar eisers privé-bankrekening. Dit bedrag bestaat volgens eisers aantekeningen op het transactieoverzicht uit een bedrag van € 153.163,72 verminderd met “advocaatkosten [Z]” van € 7.500.
1.12.
[P] heeft in zijn administratie de opname van de lening bij [S] B.V. verwerkt als een aflossing van de lening aan [Z]. In de administratie van [Z] is de aflossing van deze lening niet verantwoord.
1.13.
Op 26 januari 2009 heeft eiser namens [Z] wederom beslag laten leggen op het pand [a-weg] tot zekerheid van verhaal van een vordering op [P] van € 21.350.
1.14.
Op 7 februari 2007 heeft eiser met [A], handelend als lasthebber van [Z], een koopovereenkomst gesloten. Volgens deze koopovereenkomst heeft eiser het pand [b-weg] verkocht aan [Z] voor een koopsom van € 1.200.000. In de koopovereenkomst is eiser aangeduid als verkoper en [Z] als koper. Ten aanzien van de betaling van de koopsom is in de koopovereenkomst het volgende vermeld:

Een geldlening met koper als schuldeiser en verkoper en diens echtgenote [Y] als schuldenaren, met hypothecaire zekerheid gevestigd op het woon-/werkobject [c-weg #] te [C], pro resto groot, bedrag van€ 265.460,-- (tweehonderdvijfenzestigduizendvierhonderdzestig euro), wordt bij het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst geacht volledig te zijn afgelost, waarbij koper zich verplicht om de hypothecaire inschrijving ter zake door te halen.
Koper betaalt aan verkoper na het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst contant een bedrag van€ 180.000,-- (eenhonderdtachtigduizend euro), zulks binnen één week na verzoek van koper.
Een geldlening met koper als schuldeiser en de echtgenote van verkoper, te weten [Y] ([Q]) als schuldenaar, pro resto groot, bedrag van€ 354.540,-- (driehonderdvierenvijftigduizend vijfhonderdveertig euro), wordt bij het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst geacht volledig te zijn afgelost.
Het restant bedrag, groot€ 400.000,-- (vierhonderdduizend euro)wordt door koper voldaan bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht.”.
Partijen zijn verder onder meer overeengekomen:
“9.5 Bij ontbinding van de koopovereenkomst door koper, kunnen de hiervoor vermelde reeds door koper vooruit betaalde bedragen ad € 265.460,--, € 180.000,-- en 354.540,-- niet door koper worden teruggevorderd en is verkoper evenmin gehouden deze bedragen aan koper terug te betalen.”.
De overeenkomst is zowel door eiser als door [A] ondertekend.
1.15.
In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is het pand [b-weg] ultimo 2007 gewaardeerd op € 440.000.
1.16.
Op grond van de bij 1.14 bedoelde overeenkomst heeft [Z] in het jaar 2007 een bedrag van € 180.000 aan eiser voldaan. [Z] heeft daartoe een bedrag van € 30.000 overgeboekt naar een privé-rekening van eiser. Daarnaast heeft [Z] een bankrekening met een tegoed van € 150.000 overschreven op naam van eiser.
1.17.
Eiser heeft het pand [b-weg] nimmer aan [Z] geleverd.
1.18.
In het jaar 2000 is er een bedrag van € 265.000 vanuit Spanje gestort op eisers bankrekening bij de bank Bercoop. Dit bedrag is door de toenmalige accountant op de kapitaalrekening van [Z] verantwoord.
1.19.
Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.468. Als inkomsten heeft eiser in deze aangifte alleen een uitkering van € 10.572 van het UWV verantwoord als loon uit vroegere dienstbetrekking. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
1.20.
Voor het jaar 2009 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.026 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 8.465. Als inkomsten heeft eiser in deze aangifte alleen een uitkering van € 11.026 van het UWV verantwoord als loon uit vroegere dienstbetrekking.
1.21.
Verweerder heeft op 24 augustus 2010 boekenonderzoeken ingesteld bij eiser, zijn echtgenote (ter zake van[Q]) en [Z] naar de “onroerend goed transacties [a-weg], “Spanje”, [c-weg] en [b-weg]”.
1.22.
In het door verweerder op 10 augustus 2011 opgemaakte (concept)rapport van het boekenonderzoek betreffende eiser en zijn echtgenote staat voor het jaar 2007 onder meer het volgende vermeld:
“Resultaat overige werkzaamheden
De heer[eiser] geniet een uitkering van het UWV. Feitelijk verricht hij werkzaamheden voor de onderneming [Q] op naam van de echtgenote. Daarnaast verricht hij ook werkzaamheden voor [Z] Holding Limited. Voor de periode van dit onderzoek heeft de heer [eiser] ook loon genoten uit deze Limited. Formeel is de heer [eiser] geen aandeelhouder. Wel ontvangt hij van de aandeelhouders volledige autorisatie om alle benodigde handelingen namens de limited hier te verrichten Hij regelde de aankoop, verhuur, onderhoud en alle andere zaken met betrekking tot het pand aan de [a-weg] te [C] (de enige binnenlandse activiteit van de limited).
Voordelen uit de exploitatie van dit pand zijn aan de heer [eiser] en/of zijn echtgenote toegekomen. De heer [eiser] werkte op volledige autorisatie van de aandeelhouders en heeft de afwikkeling van de verkoop van het pand volledig geregeld. In het jaar 2007 heeft hij een overeenkomst opgemaakt waarbij alle voordelen uit de limited aan hem of zijn echtgenote toekomen.
De zakelijke schuld van [Q] aan de limited is geheel komen te vervallen (verwerkt in de resultaatbepaling van de eenmanszaak). Op grond van de bijzondere overeenkomst heeft de heer [eiser] ook vermogens aan deze limited onttrokken. In deze overeenkomst staat dat de limited € 180.000 aan de heer [eiser] moet voldoen. De heer [eiser] heeft hier zelf invulling aangegeven door in eerste instantie € 30.000 over te boeken van de limited naar zijn privé-rekening en vervolgens de aanwezige bankrekeningen met een tegoed van € 150.000 over te schrijven op zijn eigen naam.
Dit hem zelf toegekende voordeel is ontstaan in het jaar 2007 en moet derhalve als resultaat overige werkzaamheden in het jaar 2007 worden belast;

Correctie jaar 2007;ROW€ 180.000”.

1.23.
Voor het jaar 2009 staat in het door verweerder opgemaakte rapport van het boekenonderzoek betreffende eiser en zijn echtgenote onder meer het volgende vermeld:
“In het jaar 2009 is door de heer [eiser] de vordering van de Limited op de heer [P] geïncasseerd
De heer [eiser] heeft zich uitgebreid bezig gehouden met de vordering op de heer [P]. Hij heeft na de verkoop van het pand nog diverse werkzaamheden voor de heer [P] verricht. Daarnaast heeft hij bemoeienis gehad met de exploitatie van de bovenwoningen. Op deze wijze liepen er allerlei vorderingen en verrekeningen over en weer. Dit wordt onder meer zichtbaar bij de verkoop van een boot van de heer [P] door de heer [eiser] waarbij laatstgenoemde een deel van de opbrengst niet door betaalde vanwege deze verrekeningen.
De oorspronkelijke vordering van de Limited op de heer [P] ad € 125.000 vermeerderd met rente is begin 2009 opgelopen tot ruim € 150.000. De heer [eiser] heeft de heer [P] gedwongen hier een nieuwe hypotheek voor te sluiten (via de [S] BV). De hierop verstrekte lening van [S] BV is door tussenkomst van de advocaat van de [S] BV en de advocaat van de heer [eiser] uitbetaald aan de heer [eiser].
Hiermee heeft de heer [eiser] zich de vordering van de Limited toegeëigend. Dit is voor hem een resultaat uit overige werkzaamheden;

Correctie jaar 2009;ROW€ 150.000”.

1.24.
Verweerder heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft hij het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 180.000 als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op een bedrag van € 8.003.
1.25.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder het door eiser voor het jaar 2009 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 150.000 als resultaat uit overige werkzaamheden. Het boekenonderzoek heeft verweerder daarnaast aanleiding gegeven om aan eiser een aanslag ZVW op te leggen naar een (gemaximeerd) bijdrage inkomen van € 32.369.
Geschil en beoordeling
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder voor de jaren 2007 en 2009 terecht het inkomen uit werk en woning heeft verhoogd met een bedrag van € 180.000 respectievelijk € 150.000.
2.2
Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij zich kan verenigen met het door verweerder voor het jaar 2007 vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
3. Eiser beantwoordt de onder 2.1 vermelde vraag ontkennend. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiser kon wegens zijn faillissement in het begin van de jaren ’80 geen registergoederen op naam krijgen. Daarom heeft hij het pand [a-weg] in 1982 op naam van [Z], waarmee hij in het kader van een vriendendienst door een medewerker van[N] in contact is gebracht, gekocht. Eiser was echter van stonde af aan economisch eigenaar van het pand [a-weg]. Dit volgt uit het huurcontract, op grond waarvan eiser het recht had om het pand [a-weg] op ieder moment van [Z] over te nemen tegen de initiële koopsom (zie bij 1.6). Tevens volgt dit uit de omstandigheid dat eiser op diverse momenten geld en arbeid in het pand [a-weg] stak. Zo bleek na aankoop dat de kelders van het pand [a-weg] lek waren. Eiser heeft op zijn kosten gezorgd voor de reparatie hiervan. Daarnaast heeft eiser op eigen kosten zorggedragen voor het herstel van de brandschade (zie bij 1.7). In totaal heeft eiser met betrekking tot het pand [a-weg] een bedrag van € 175.000 aan kosten voor zijn rekening genomen. Verder heeft eiser zich jegens de bank aansprakelijk gesteld voor de door [Z] voor de aankoop van het pand [a-weg] aangegane financiering. Nu niet [Z], maar eiser economisch eigenaar was van het pand [a-weg], eiser een bedrag van € 175.000 aan kosten voor zijn rekening heeft genomen en hij zich jegens de bank aansprakelijk heeft gesteld voor de financiering van het pand [a-weg], kwam het met de verkoop van dit pand behaalde transactieresultaat toe aan eiser in plaats van aan [Z]. Dit transactieresultaat is in 2004 daarom ten onrechte bij [Z] gebleven en verantwoord. Om dit recht te trekken hebben eiser en [Z] bij de koopovereenkomst van 7 februari 2007 de koopsom voor het pand [b-weg] opgeblazen om [Z] op deze wijze bedragen aan eiser en zijn echtgenote uit te laten betalen cq kwijt te laten schelden. Tevens was het de bedoeling om met deze koopovereenkomst de door de toenmalige accountant in het jaar 2000 in [Z] geboekte kapitaalstorting uit Spanje van € 265.000 recht te trekken. Dit bedrag betrof namelijk de verkoopopbrengst van een privé-woning te Spanje en is dus ten onrechte op de kapitaalrekening van [Z] verantwoord. Het in het jaar 2007 op grond van de koopovereenkomst aan eiser voldane bedrag (zie bij 1.16) van in totaal € 180.000 is dan volgens eiser ook onbelast, nu dit in feite zijn eigen geld is. Ditzelfde geldt ten aanzien van het door [P] via [S] B.V. aan eiser overgemaakte bedrag van
€ 145.663. Dit bedrag maakt immers deel uit van de verkoopopbrengst van het pand [a-weg], waarop eiser recht had. Voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat deze verkoopopbrengst wel toekomt aan [Z], stelt eiser zich op het standpunt dat in dat geval sprake zou kunnen zijn van een uitdeling van [Z] aan eiser. Nu eiser echter geen aandeelhouder is van [Z], kan deze uitdeling niet bij hem worden belast.
4. Verweerder beantwoordt de onder 2.1 vermelde vraag bevestigend. Verweerder weerspreekt dat het met de verkoop van het pand [a-weg] behaalde transactieresultaat aan eiser toekwam. Eiser heeft juist geen gebruik gemaakt van zijn recht om dit pand te kopen, zodat hij hiervan geen (economisch) eigenaar is. Verweerder bestrijdt ook eisers stelling dat hij kosten voor zijn rekening heeft genomen ten behoeve van [Z]. Verder betwist verweerder dat de in 2000 geboekte kapitaalstorting uit Spanje van € 265.000 een privé-transactie betrof. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser in de jaren 2007 en 2009 ontvangen bedragen van respectievelijk € 180.000 en € 145.633 een vergoeding vormen voor arbeid. Primair is verweerder van mening deze vergoeding moet worden gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking. Subsidiair stelt verweerder dat deze vergoeding moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Hoewel voor het jaar 2009 vaststaat dat eiser € 145.633 heeft ontvangen van [P], moet er volgens verweerder van worden uitgegaan dat eiser daarnaast nog tenminste een bedrag van € 4.337 van [P] heeft ontvangen. Verweerder leidt dit af uit de omstandigheid dat eiser na de ontvangst van het eerstbedoelde bedrag van € 145.633 namens [Z] beslag heeft laten leggen op het pand [a-weg].
De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007
5.1
Naar de rechtbank partijen begrijpt, is niet in geschil dat het door [Z] op grond van de bij 1.14 bedoelde koopovereenkomst van 7 februari 2007 aan eiser in 2007 voldane bedrag van € 180.000 geen verband houdt met de verkoop van het pand [b-weg]. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag waarop dit aan eiser voldane bedrag wel betrekking heeft.
5.2
Eiser stelt dat dit aan hem voldane bedrag een terugbetaling betreft van de aan hem als economisch eigenaar in 2004 toekomende verkoopopbrengst van het pand [a-weg]. De rechtbank verwerpt deze stelling, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet [Z], maar hij economisch eigenaar was van het pand [a-weg]. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat alleen het feit dat hij volgens de huurovereenkomst het recht had om het pand [a-weg] van [Z] voor de oorspronkelijke aankoopprijs over te nemen niet kan leiden tot de gevolgtrekking dat eiser economisch eigenaar van dit pand was. Ook de overige door eiser aangedragen omstandigheden kunnen niet tot deze conclusie leiden.
5.3
Eiser stelt verder dat het aan hem voldane bedrag van € 180.000 mede was bedoeld als terugbetaling van de in 2000 ten onrechte in [Z] geboekte kapitaalstorting uit Spanje van € 265.000. Deze kapitaalstorting betrof volgens eiser de aan hem toekomende verkoopopbrengst van een privé-woning te Spanje. Eiser heeft echter geen concrete gegevens in het geding gebracht op grond waarvan de juistheid van deze stelling kan worden geverifieerd. De rechtbank acht daarom deze stelling niet aannemelijk en gaat dan ook hieraan voorbij.
5.4
Uit hetgeen bij 5.2 en 5.3 is overwogen volgt dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het door [Z] aan eiser voldane bedrag van € 180.000 een terugbetaling betreft van aan eiser toebehorende gelden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het bedrag van
€ 180.000 behoorde tot het vermogen van [Z] en vervolgens is overgaan naar eisers vermogen. Partijen verschillen voor dat geval van mening over het antwoord op de vraag hoe deze vermogensovergang moet worden gekwalificeerd.
5.5
Eiser stelt, naar de rechtbank hem begrijpt, dat het door [Z] aan eiser voldane bedrag van € 180.000 moet worden aangemerkt als een uitdeling van [Z] aan eiser. Maar omdat eiser geen aandeelhouder is van [Z], kan deze uitdeling volgens eiser niet bij hem worden belast. De rechtbank volgt eiser in zoverre in deze stelling dat het voldane bedrag niet als een uitdeling bij hem kan worden belast, reeds omdat eiser geen aandeelhouder is van [Z]. Dit laat echter onverlet dat het door [Z] aan eiser voldane bedrag, zoals verweerder stelt, wel belast zou kunnen zijn als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), zal de rechtbank hierna eerst beoordelen of sprake is van loon uit dienstbetrekking.
5.6
Wil er sprake zijn van loon uit dienstbetrekking, zal eerst de vraag moeten worden beantwoord of tussen eiser en [Z] sprake is van een dienstbetrekking. Dit volgt uit artikel 3.81 van de Wet IB in verbinding met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964. Van een dienstbetrekking is sprake als er tussen [Z] en eiser een gezagsverhouding bestaat, eiser verplicht is om persoonlijk arbeid te verrichten en [Z] verplicht is om eiser hiervoor te belonen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de vaststaande feiten niet worden opgemaakt dat aan deze drie vereisten is voldaan. Verweerder, op wie ter zake de stelplicht en de bewijslast rust, heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat wel aan deze drie vereisten is voldaan. Weliswaar heeft verweerder in het controlerapport gesteld dat eiser loon heeft genoten van [Z], maar in eisers aangifte voor het jaar 2007 noch in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 is loon uit dienstbetrekking in het belastbaar inkomen uit werk en woning begrepen. Voor het bestaan van een gezagsverhouding heeft verweerder verder geen concrete aanwijzingen aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking tussen eiser en [Z]. Reeds hierom kan het door [Z] aan eiser voldane bedrag van
€ 180.000 niet worden belast als loon uit dienstbetrekking.
5.7
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of het door [Z] aan eiser voldane bedrag van € 180.000 kan worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Bij de beoordeling van deze vraag neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in Nederland namens [Z] rechtshandelingen (onder meer de bij 1.9 en 1.10 bedoelde rechtshandelingen) heeft verricht in de hoedanigheid van general manager (zie bij 1.5). Verder neemt de rechtbank in overweging dat verweerder in het controlerapport heeft gesteld dat eiser de aankoop, verhuur, het onderhoud, de afwikkeling van de verkoop en alle andere zaken met betrekking tot het pand [a-weg] regelde (zie bij 1.22). Eiser heeft dit niet weersproken. Hij heeft juist zelf ook gesteld dat hij op diverse momenten arbeid verrichtte in het pand [a-weg]. Zo heeft hij gesteld dat hij heeft zorggedragen voor de reparatie van de kelders en het herstel van de brandschade. Ook heeft eiser gesteld dat hij zich jegens de bank aansprakelijk heeft gesteld voor de financiering van het pand [a-weg]. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht voor [Z]. De rechtbank neemt verder in beschouwing dat verweerder in zijn controlerapport onweersproken heeft gesteld dat eiser de onder 1.14 bedoelde koopovereenkomst heeft opgesteld. Dit acht de rechtbank ook aannemelijk, mede gelet op het feit dat de overeenkomst in het Nederlands is opgesteld. Alles bijeengenomen, vormen deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB. Door middel van de genoemde overeenkomst, die mede is overtekend door één van de aandeelhouders van [Z], heeft eiser in samenspraak met [Z] aan zichzelf een voordeel van € 180.000 toegekend. Nu eiser werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht voor [Z], gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiser hiervoor reeds vóór het jaar 2007 is beloond, en eiser in het jaar 2007 heeft bewerkstelligd dat [Z] aan hem een voordeel heeft toegekend, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat dit voordeel betrekking heeft op de door eiser voor [Z] verrichte werkzaamheden. Eiser heeft dit vermoeden op geen enkele wijze weten te ontzenuwen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door [Z] aan eiser voldane bedrag van € 180.000 moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
5.8
Eiser stelt, naar de rechtbank hem begrijpt, nog dat bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden de door hem met betrekking tot het pand [a-weg] betaalde kosten van in totaal € 175.000 in aanmerking moeten worden genomen. Eiser heeft echter geen enkel bescheid overgelegd, waaruit zou kunnen volgen dat deze kosten door hem zijn gemaakt. Ook anderszins heeft eiser zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwerpt daarom eisers stelling.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 terecht heeft verhoogd met een bedrag van € 180.000 als resultaat uit overige werkzaamheden. Eisers beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007 treft daarom geen doel.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2009
6.1
Uit de vaststaande feiten (zie bij 1.10 en 1.11) volgt dat [Z] in verband met de verkoop van het pand [a-weg] een vordering had op [P] en dat [P] ter aflossing van zijn schuld aan [Z] een bedrag van € 145.663 heeft overgemaakt naar eisers privé bankrekening. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiser dit bedrag heeft doorbetaald aan [Z], zodat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser dit bedrag heeft gehouden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag hoe dit door eiser gehouden bedrag moet worden gekwalificeerd.
6.2
Eiser stelt dat dit bedrag deel uitmaakt van de verkoopopbrengst van het pand [a-weg], waarop eiser als economisch eigenaar recht had. De rechtbank verwerpt deze stelling onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank bij 5.2 heeft overwogen.
6.3
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat het door hem gehouden bedrag van
€ 145.663 mede was bedoeld als terugbetaling van de in 2000 ten onrechte in [Z] geboekte kapitaalstorting uit Spanje van € 265.000, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij bij 5.3 heeft overwogen. De rechtbank gaat dus ook voorbij aan deze stelling.
6.4
Uit hetgeen bij 6.2 en 6.3 is overwogen volgt dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het door eiser geïncasseerde bedrag van € 145.663 reeds aan eiser toebehoorde. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit bedrag behoorde tot het vermogen van [Z] en vervolgens is overgegaan naar eisers vermogen. Partijen verschillen voor dat geval van mening over het antwoord op de vraag hoe deze vermogensovergang moet worden gekwalificeerd.
6.5
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een onbelaste uitdeling van [Z] aan eiser, verwerpt de rechtbank deze stelling onder verwijzing naar hetgeen zij bij 5.5 heeft overwogen. Dit laat onverlet dat de door eiser geïncasseerde vordering van [Z], zoals verweerder stelt, wel belast zou kunnen zijn als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden.
6.6
Overeenkomstig hetgeen de rechtbank bij 5.6 heeft overwogen, ziet de rechtbank ook voor het jaar 2009 geen grond voor het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking tussen eiser en [Z], zodat de door eiser geïncasseerde vordering om deze reden niet kan worden belast als loon uit dienstbetrekking. Indien veronderstellenderwijs van het bestaan van een dienstbetrekking zou worden uitgegaan, overweegt de rechtbank dat [Z] er kennelijk niet van op de hoogte was dat eiser de desbetreffende vordering heeft geïncasseerd, aangezien [Z] de aflossing van deze vordering niet in haar administratie heeft verantwoord (zie bij 1.12). Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden, zoals verweerder heeft gesteld, dat eiser zich het bedrag van € 145.663 wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ook om deze reden kan dit bedrag niet in aanmerking worden genomen als loon uit dienstbetrekking, aangezien het voordeel dat eiser heeft behaald niet zozeer verband houdt met de (veronderstelde) dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden beschouwd.
6.7
De rechtbank zal hierna beoordelen of het door eiser wederrechtelijk toegeëigende bedrag van € 145.663 kan worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het controlerapport heeft gesteld dat eiser zich uitgebreid heeft bezig gehouden met het incasseren van de vordering op [P]. Eiser heeft druk uitgeoefend op [P] om een nieuwe hypothecaire lening af te sluiten ter aflossing van de schuld aan [Z]. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser werkzaamheden heeft verricht in het economische verkeer. Alles bijeengenomen, vormen deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB. De rechtbank acht verder het vermoeden gerechtvaardigd dat deze werkzaamheden gericht waren op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van de vordering van [Z]. Eiser heeft dit vermoeden op geen enkele wijze weten te ontzenuwen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door eiser wederrechtelijk toegeëigende bedrag van € 145.663 moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
6.8
Nu eiser voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.026 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.465, terwijl hij een inkomensbestanddeel van € 145.663 niet in zijn aangifte heeft verantwoord, is de rechtbank van oordeel dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Gelet op de hetgeen de rechtbank bij 6.2 tot en met 6.7 heeft overwogen en gezien de hoogte van het niet aangegeven inkomensbestanddeel, moet eiser zich daarvan bewust zijn geweest dan wel had hij zich daarvan bewust moeten zijn. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit brengt mee dat voor wat betreft de overige door verweerder in aanmerking genomen componenten van de aanslag de bewijslast wordt verschoven naar eiser en bovendien wordt verzwaard.
6.9
Verweerder stelt dat eiser naast het bedrag van € 145.663 zich nog tenminste een bedrag van € 4.337, dat toekwam aan [Z], wederrechtelijk heeft toegeëigend. Verweerder heeft deze stelling gebaseerd op de omstandigheid dat eiser na de ontvangst van het onder 6.7 bedoelde bedrag van € 145.633 namens [Z] beslag heeft laten leggen op het pand [a-weg] tot zekerheid van verhaal van een vordering van € 21.350 (zie bij 1.13). Gelet op deze onderbouwing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat eiser nog tenminste een bedrag van € 4.337, dat toekwam aan [Z], heeft geïncasseerd. Eiser, op wie de verzwaarde bewijslast rust (zie bij 6.8), heeft op geen enkele wijze de onjuistheid van deze stelling doen blijken. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat eiser met de door hem in het economische verkeer verrichte werkzaamheden zich tenminste een bedrag van € 4.337 heeft toegeëigend. Dit leidt tot de conclusie dat dit bedrag moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
6.1
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank het door eiser voor het jaar 2009 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning terecht heeft verhoogd met een bedrag van in totaal € 150.000 (€ 145.663 en € 4.337) als resultaat uit overige werkzaamheden. Eisers beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 treft dus geen doel.
De aanslag ZVW voor het jaar 2009
7. Ter zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat voor wat betreft het beroep gericht tegen de aanslag ZVW voor het jaar 2009 de uitkomst wordt gevolgd van het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009. Dit brengt mee dat, zoals volgt uit hetgeen bij 6.10 is overwogen, de rechtbank ook het beroep gericht tegen de aanslag ZVW verwerpt.
Heffingsrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de (navorderings)aanslagen volgt.
9. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers beroepen ongegrond zijn.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
fn 17