Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 22 oktober 2014;
- het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2015.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
“Op grond van dit een en ander”, overweegt de Hoge Raad in zijn arrest,
redelijke termijnaanspraak heeft gemaakt op verrekening. Wat de man stelt is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk. Voor zover de man met wat hij stelt een beroep op verjaring wil doen, volgt uit de hiervoor gereleveerde overwegingen uit het arrest waarop de verrekening wordt gegrond, dat de pensioenrechten deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap van goederen van partijen. Partijen hebben de pensioenrechten niet verdeeld en de vordering van de vrouw strekt te komen tot verdeling. Dat de verdeling van de pensioenrechten een eigen regime kent, zoals hiervoor is overwogen, en leidt tot een vordering tot
verrekeningmaakt dat niet anders. Een vordering tot verdeling verjaart niet. Dit blijkt reeds uit (de wetgeschiedenis en de tekst van) art. 3:178 lid 1 BW. Voor zover in de (lagere) rechtspraak hierover al verschillende opvattingen bestonden, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in een recent arrest bevestigd dat de vordering niet verjaart (Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 april 2014, PJ 2015, 7, rov. 4.8 en 4.9.