ECLI:NL:RBNNE:2015:649

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
C/18/149443 / HA ZA 14-186
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten na echtscheiding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om de verrekening van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, die op 16 december 1987 is uitgesproken. De vrouw, eiseres, heeft de man, gedaagde, verzocht om zijn pensioenrechten met haar te verrekenen, wat hij heeft betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de pensioenrechten van de man niet zijn betrokken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap bij de echtscheiding. De vrouw vordert nu een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten tot de datum van echtscheiding. De man voert aan dat de vrouw te lang heeft gewacht met haar verzoek en dat de vordering verjaard is. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot verrekening niet verjaart, omdat deze deel uitmaakt van de wettelijke gemeenschap van goederen. De rechtbank verwijst naar het arrest Boon-Van Loon van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat pensioenrechten bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken. De rechtbank concludeert dat de vrouw recht heeft op verrekening van de pensioenrechten en wijst de vorderingen van de vrouw toe, met uitzondering van enkele machtigingen die niet voldoende zijn onderbouwd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. B.R. Tromp op 25 februari 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/149443 / HA ZA 14-186
Vonnis van 25 februari 2015
in de zaak van
[eiseres],
die woont in Goes,
eiseres,
advocaat mr. Ph. van Kampen, die kantoor houdt in Heinkenszand,
tegen
[gedaagde],
die woont in Hoogezand,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Griede, die kantoor houdt in Hoogezand.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 oktober 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken, of omdat die feiten blijken uit de in zoverre onweersproken gebleven inhoud van de overgelegde producties.
2.2.
Partijen zijn op 16 december 1966 met elkaar gehuwd, zonder tevoren huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt en daarom in de wettelijke gemeenschap van goederen. Partijen hebben dit huwelijksvermogensregime staande het huwelijk niet door het maken van huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
2.3.
Op 16 december 1987 heeft de toenmalige rechtbank Middelburg de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 25 maart 1988 is het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente waar partijen eertijds zijn gehuwd.
2.4.
Partijen hebben in overleg hun huwelijksgemeenschap verdeeld. Zij hebben in die verdeling niet de door de man opgebouwde pensioenrechten betrokken.
2.5.
De man die geboren is op 15 april 1945, heeft op 15 april 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien van (in ieder geval) een tweetal pensioenuitvoerders een maandelijkse pensioenuitkering.
2.6.
De vrouw heeft de man verzocht vergeefs verzocht zijn pensioenrechten met haar te verrekenen.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert, verkort weergegeven, voor recht te verklaren dat zij recht heeft op een deel van de tot 25 maart 1988 door de man opgebouwde pensioenrechten, veroordeling van de man tot het verstrekken van informatie waaruit de omvang van de opgebouwde en te verrekenen pensioenrechten blijkt, veroordeling van de man om het voor zoveel mogelijk daarheen te leiden dat zijn pensioenuitvoerders berekenen welk deel van de pensioenrechten haar toekomt en de pensioenuitvoerders dit deel rechtstreeks aan haar uitbetalen, haar te machtigen om alles te verrichten dat nuttig en noodzakelijk is om tot een verdeling van de pensioenrechten te komen en veroordeling van de man om maandelijks, naar gelang zijn ouderdomspensioen opeisbaar wordt, het haar toekomende deel daarvan te betalen. Daartoe stelt de vrouw, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat zij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon / Van Loon) recht heeft op verrekening van de door de man tot de ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, althans tot afwijzing van haar vorderingen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure. De man voert daartoe aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat partijen hun huwelijksgemeenschap al in 1988 hebben verdeeld, hij ervan uitging dat die verdeling allesomvattend is geweest en de vrouw tot februari 2013 niets heeft gedaan om tot verrekening van de pensioenrechten te komen. De man stelt dat de vrouw daarom niet binnen een redelijke termijn aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de pensioenrechten en dat zij door zo lang stil te zitten de man in verwarring heeft gebracht. De man voert verder aan dat als hij had geweten dat de vrouw na vijftien jaar verrekening zou verlangen van de pensioenrechten, hij de zaak niet had laten rusten. De man stelt dat hij de laatste jaren de nodige financiële tegenslagen heeft gehad en dat hij zich nu weer geconfronteerd ziet met een "aanslag" op zijn (schamele) inkomen en dat verder financieel leed voor hem tot grote problemen kan leiden.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. Partijen zijn ex-echtgenoten die gehuwd zijn geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. Zij hebben hun huwelijksgemeenschap verdeeld, maar in die verdeling zijn niet de door de man tot het moment van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten betrokken. De vrouw wil thans alsnog tot een verrekening van die pensioenrechten komen. De man verzet zich daartegen, hij vindt dat in de gegeven omstandigheden de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten, wordt als volgt overwogen.
4.2.
Uit de rechtspraak volgt dat, in aanmerking genomen dat partijen gehuwd zijn geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen in samenhang met de datum waarop het huwelijk van partijen door echtscheiding is ontbonden, de door de man tot de datum van ontbinding van het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenrechten dienen te worden verrekend op de voet van het arrest dat naar zijn partijnamen bekend is geworden als het arrest Boon-Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503).
4.3.
Uit dat arrest vloeit voort dat bij de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap een waardeverrekening dient plaats te vinden van het ouderdomspensioen en weduwenpensioen. De Hoge Raad beslist dat de in het arrest bedoelde pensioenrechten krachtens artikel 1:94 lid 3 BW vallen in de wettelijke gemeenschap van goederen. De wijze waarop een verdeling daarvan kan plaatsvinden, kent echter een eigen regime, zo volgt uit het arrest.
“Op grond van dit een en ander”, overweegt de Hoge Raad in zijn arrest,
“moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moet worden genomen”.
4.4. “
“Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden”, overweegt de Hoge Raad in rov. 13,
“dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan”.
4.5.
Uit de door partijen over en weer betrokken stellingen volgt dat zij geen afspraken hebben gemaakt over de verdeling c.q. waardeverrekening van de tot de ontbinding van de huwelijksgemeenschap opgebouwde pensioenrechten. Uit wat partijen over en weer hebben gesteld, leidt de rechtbank af dat het toentertijd niet voor de hand lag dat ter verrekening van de waarde van de pensioenaanspraken van de man “boter bij de vis” zou worden gegeven. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vrouw ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een recht op uitbetaling verkreeg ter grootte van het aan haar toekomende deel van iedere door de man te ontvangen pensioentermijn.
4.6.
Dat recht betreft ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een voorwaardelijk recht, omdat het pas ingaat op het moment dat het pensioen van de man ingaat, het aan het leven van beide echtgenoten gebonden is en pas opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen van de man opeisbaar worden.
4.7.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen van de vrouw die strekken te komen tot een verrekening van de pensioenrechten, in beginsel, voor toewijzing vatbaar zijn. In beginsel, omdat te beoordelen staat of de hierna te behandelen onderdelen van het verweer van de man, aan toewijzing van die vorderingen in de weg staan.
4.8.
De man stelt dat de vrouw niet binnen een
redelijke termijnaanspraak heeft gemaakt op verrekening. Wat de man stelt is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk. Voor zover de man met wat hij stelt een beroep op verjaring wil doen, volgt uit de hiervoor gereleveerde overwegingen uit het arrest waarop de verrekening wordt gegrond, dat de pensioenrechten deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap van goederen van partijen. Partijen hebben de pensioenrechten niet verdeeld en de vordering van de vrouw strekt te komen tot verdeling. Dat de verdeling van de pensioenrechten een eigen regime kent, zoals hiervoor is overwogen, en leidt tot een vordering tot
verrekeningmaakt dat niet anders. Een vordering tot verdeling verjaart niet. Dit blijkt reeds uit (de wetgeschiedenis en de tekst van) art. 3:178 lid 1 BW. Voor zover in de (lagere) rechtspraak hierover al verschillende opvattingen bestonden, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in een recent arrest bevestigd dat de vordering niet verjaart (Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 april 2014, PJ 2015, 7, rov. 4.8 en 4.9.
4.9.
Voor zover de man met zijn stelling dat de vrouw niet binnen een redelijke termijn aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de pensioenrechten, beoogt te stellen dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen toewijzing van de vorderingen, kan hem dat niet baten. In aanmerking genomen dat een vordering tot verdeling niet verjaard, zal niet snel kunnen worden aangenomen dat een vordering tot verdeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Van de man had (daarom) mogen worden gevergd dat hij een op de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid toegesneden verweer had gevoerd door concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich tegen de verdeling van de pensioenrechten - door verrekening - verzetten. Dat heeft de man niet gedaan. De man heeft niet meer aangevoerd dan dat een verrekening van de pensioenrechten kan leiden tot "grote problemen". Hij heeft echter niet geëxpliciteerd welke problemen hij door de verrekening kan ondervinden en waarom die problemen zich vertalen in een juridische relevant argument dat aan toewijzing van de vorderingen van de vrouw in de weg staan.
4.10.
Voor zover het verweer van de man zo moet worden gelezen dat een beroep op rechtsverwerking wordt gedaan, kan hem dat evenmin baten. Enkel tijdsverloop kan een beroep op rechtsverwerking niet schragen en bijkomende omstandigheden die dat beroep wel kans van slagen zouden kunnen geven, heeft de man niet gesteld.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verweer van de man faalt.
4.12.
De vorderingen van de vrouw die overigens niet zijn weersproken, zullen worden toegewezen zoals gevorderd, behoudens de door de vrouw onder VI. en IX. van het petitum van de dagvaarding gevorderde machtigingen. De vrouw vordert daar, verkort weergegeven, dat de rechtbank haar machtigt om ter uitvoering van de verdeling ook jegens derden te doen wat nodig en noodzakelijk om namens de man datgene te doen dat tot een rechtstreekse aanspraak kan leiden op het haar toekomende gedeelte van de voor en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Deze vorderingen zullen worden afgewezen omdat door de vrouw niet is onderbouwd waarop de door haar gevorderde machtigen kunnen worden gegrond, de machtigingen onvoldoende bepaalbaar zijn en, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet goed valt in te zien welke belang de vrouw bij de machtigingen heeft, gelet op de overige vorderingen van de vrouw die de rechtbank zal toewijzen.
4.13.
Partijen zijn gewezen echtgenoten en hun geschil vloeit voort en hangt samen met de afwikkeling van hun echtscheiding, zodat de proceskosten tussen hen zullen worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
1. verklaart voor recht dat de vrouw op de voet van het arrest Boon-van Loon aanspraak kan maken op een gedeelte van de tot 25 maart 1988 door de man opgebouwde pensioenrechten;
2. veroordeelt de man om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis zijn pensioengegevens te verstrekken, waaronder in ieder geval gegevens van:
 Pensioenfonds ABP, in verband met het dienstverband van de man bij de Koninklijke Marine over de periode 1966-1969;
 Stichting Pensioenfonds Petroland, in verband met het dienstverband van de man bij Total Nederland N.V., Total International of Total Opslag en Pijpleiding Nederland N.V. over de periode 1972-1973,
3. veroordeelt de man tot medewerking aan de vaststelling van het bedrag dat de vrouw krachtens haar recht op verrekening, zo nodig in maandelijkse (voorwaardelijk) opeisbare termijnen, toekomt,
4. bepaalt dat de man zijn pensioenverzekeraars, waaronder de onder 2 genoemde pensioenfondsen, informeert over de onder 2 genoemde aanspraken van de vrouw en hen verzoekt een berekening te maken van de aanspraken van de vrouw,
5. veroordeelt de man uit hoofde van zijn pensioen bij de onder 2 genoemde pensioenfondsen, tot betaling aan de vrouw van de helft van het bedrag van de contante waarde van het ouderdomspensioen vermeerderd met de contante waarde van het nabestaandenpensioen minus het opgebouwde nabestaandenpensioen dan wel tot betaling aan de vrouw van het bedrag dat volgens de berekening van de pensioenuitvoerders correspondeert met het aandeel dat aan eiseres toekomt van de reeds aan gedaagde uitgekeerde pensioenbedragen, te weten de reeds ontstane achterstand,
6. veroordeelt de man om maandelijks, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, naar gelang het opeisbaar worden van zijn ouderdomspensioen, het krachtens verdeling van de pensioentermijnen aan het volgens de berekeningen aan eiseres toekomende gedeelte te betalen,
7. veroordeelt de man tot medewerking aan de vestiging van een rechtstreekse aanspraak van eiseres op de sub 2 genoemde pensioenfondsen,
8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
9. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt,
10. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: