In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 25 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de vraag of er sprake was van een overgang van onderneming, waardoor [eiser] aanspraak zou kunnen maken op doorbetaling van salaris na het faillissement van de vader van [gedaagde]. [Eiser] vorderde betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, stellende dat [gedaagde] de onderneming van zijn vader voortzette. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een overgang van onderneming, omdat de wettelijke bescherming van werknemers in geval van faillissement niet van toepassing is. De kantonrechter baseerde zich op artikel 7:666 BW, dat bepaalt dat de regels voor overgang van onderneming niet gelden in geval van faillissement. De rechter overwoog dat de wetgever ervoor had gekozen om de bescherming van werknemers in faillissementssituaties buiten toepassing te laten, om zo de kans op een doorstart van de onderneming te vergroten en werkgelegenheid te behouden. De kantonrechter concludeerde dat [eiser] niet in dienst was bij [gedaagde] en wees de vorderingen van [eiser] af, waarbij hij hem ook veroordeelde tot betaling van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de faillissementsregels en de beperkte bescherming van werknemers in dergelijke situaties.