ECLI:NL:RBNNE:2015:6407

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
18.730040-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en zware mishandeling door het schieten met een vuurwapen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 november 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag en zware mishandeling, omdat niet bewezen kon worden dat hij gericht op het slachtoffer heeft geschoten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar met een vuurwapen in de richting van het slachtoffer had geschoten, maar dat hij dit niet met de intentie deed om het slachtoffer te raken. De afstand tussen de verdachte en het slachtoffer was ongeveer vier à vijf meter, en de verdachte had bewust naast het slachtoffer geschoten. De rechtbank concludeerde dat er geen aanmerkelijke kans was dat het slachtoffer door het afvuren van de patroon zou worden getroffen.

De verdachte werd wel veroordeeld voor bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. De rechtbank hield rekening met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een psychische stoornis. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 1.500,00 aan immateriële schade aan het slachtoffer.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte in aanmerking genomen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730040-15
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 26 november 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 november 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.Th. van Jaarsveld, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. C.V. van Overbeeke.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 februari 2015, te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] , althans een persoon, van het leven te beroven, met dat opzet met een (vuur)wapen één of meer kogels heeft afgevuurd in de richting van het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] , althans die persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 11 februari 2015, te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een (vuur)wapen één of meer kogels heeft afgevuurd in de richting van het hoofd en/of het lichaam van [slachtoffer] , althans die persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 11 februari 2015, te [pleegplaats] , [slachtoffer] , althans een persoon, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een (vuur)wapen één of meer kogels afgevuurd in de richting van het hoofd en/of het lichaam van [slachtoffer] , althans die persoon;
2.
hij op of omstreeks 11 februari 2015, te [pleegplaats] een wapen van categorie II en/of III, te weten een vuurwapen/pistool van het merk en/of type/kaliber Fn, 7.65, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten 43 (knal)patronen, voorhanden heeft gehad.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Vordering officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- veroordeling voor het onder 1. primair en 2. ten laste gelegde;
- oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;
- oplegging van de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, ambulante behandeling en ambulante begeleiding;
- volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Beoordeling van het bewijs

Vrijspraak van het onder 1. primair en 1. subsidiair ten laste gelegde
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1. primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte - blijkens zijn eigen verklaring - bewust 30 tot 50 centimeter naast [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) heeft geschoten ter hoogte van diens borst. Dit terwijl verdachte een onervaren vuurwapengebruiker is en hij in paniek was. Daaruit kan volgens de officier van justitie worden afgeleid dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer of een willekeurige omstander daardoor om het leven zou komen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. primair en 1. subsidiair ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte gericht op het slachtoffer heeft geschoten, noch dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zou raken. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat er überhaupt een kogel uit het pistool is gekomen. In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte steeds heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet wilde raken en bewust naast hem heeft geschoten. De verklaringen van het slachtoffer, die zegt dat verdachte op zijn hoofd richtte, zijn minder consequent. Bovendien wordt hetgeen verdachte heeft verklaard op veel punten bevestigd door de verklaringen van de onpartijdige getuigen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daadwerkelijk een patroon heeft afgevuurd. De rechtbank baseert deze conclusie in de eerste plaats op de verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven - inhoudende dat hij eenmaal heeft geschoten. Daarnaast baseert de rechtbank haar conclusie op de ter plaatse aangetroffen lege patroonhuls en de conclusie van de medewerkers van de unit Forensisch-Technische Expertise van Politie Noord-Nederland - zakelijk weergegeven - inhoudende dat zij van mening zijn dat ter plaatse eenmaal is geschoten met een vuurwapen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Verdachte heeft consequent verklaard dat hij niet op het slachtoffer heeft gericht, maar bewust langs hem heeft geschoten. Geen van de getuigen heeft gezien dat verdachte het schot afvuurde en de afgevuurde patroon is niet aangetroffen. Het enige bewijsmiddel waaruit zou kunnen blijken dat verdachte gericht op het slachtoffer heeft geschoten, is de verklaring van het slachtoffer zelf. De rechtbank acht deze verklaring echter minder betrouwbaar, omdat deze op meerdere punten in strijd is met de verklaringen van de onafhankelijke getuigen. Bovendien heeft het slachtoffer tijdens zijn eerste verhoor door de politie verklaard dat hij bukte toen hij zag dat verdachte het wapen op hem richtte en dat hij daarna een knal heeft gehoord. Hieruit leidt de rechtbank af dat het slachtoffer niet daadwerkelijk heeft gezien dat verdachte gericht op hem heeft geschoten.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er, evenals de officier van justitie, vanuit dat verdachte weliswaar (globaal) in de richting van het slachtoffer heeft geschoten, maar dat hij bewust ongeveer 50 centimeter naast het slachtoffer heeft gericht ter hoogte van zijn borst en/of schouder.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bedoeling heeft gehad om het slachtoffer met de patroon te raken en hem zodoende van het leven te beroven dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarom moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op (één van) deze gevolgen. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door het afvuren van de patroon de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer door die patroon zou worden getroffen en ten gevolge daarvan het leven zou verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de verklaringen van verdachte en het slachtoffer blijkt dat de afstand tussen hen beiden op het moment dat de patroon werd afgevuurd vier à vijf meter was. Indien van zo'n korte afstand bewust ongeveer 50 centimeter naast een bepaald doel wordt gericht, kan de kans dat het desbetreffende doel wordt geraakt naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet als aanmerkelijk worden aangemerkt. De omstandigheden dat verdachte een ongeoefende schutter is en dat hij - naar zijn zeggen - in paniek was, doen hier niet aan af. Dit zou anders kunnen zijn indien het zicht ter plaatse zeer slecht was, verdachte werd gehinderd of het slachtoffer zich snel verplaatste. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake was van dergelijke omstandigheden. Het incident vond plaats rond 15.00 uur in de middag, uit geen van de afgelegde verklaringen blijkt dat verdachte werd gehinderd en uit de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris blijkt dat het slachtoffer, nadat hij is gaan staan, weinig heeft bewogen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat het opzet van verdachte erop was gericht het slachtoffer te doden of ernstig te verwonden. Daarom acht de rechtbank het onder 1. primair en 1. subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank zal niet ingaan op het betoog van de officier van justitie dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een willekeurige omstander door de patroon zou worden geraakt en ten gevolge daarvan om het leven zou komen, aangezien dit niet ten laste is gelegd.
Bewijsmiddelen ten aanzien van de onder 1. meer subsidiair en 2. ten laste gelegde
De rechtbank past met betrekking tot de onder 1. meer subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten, die door verdachte zijn bekend, de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 november 2015;
2. het in wettelijke vorm opgemaakte, ongenummerde proces-verbaal d.d. 11 februari 2015, opgenomen op de pagina's 23 tot en met 26 van het zaaksdossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] ;
3. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van technisch onderzoek nr. 2015042133-8, d.d. 10 maart 2015, inhoudende de verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ;
4. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. 01-2015042133, d.d. 23 maart 2015, inhoudende de verklaring van [deskundige] , brigadier van politie en gecertificeerd vuurwapencoördinator.

Redengeving bewezenverklaring

De rechtbank acht de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden redengevend voor hetgeen bewezen is verklaard en op grond daarvan heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1. meer subsidiair en 2. ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1. meer subsidiair
hij op 11 februari 2015 te [pleegplaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een vuurwapen één kogel afgevuurd in de richting van het lichaam van [slachtoffer] ;
2.
hij op 11 februari 2015 te [pleegplaats] een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen/pistool van het type/kaliber Fn, 7.65 mm, en munitie van categorie III, te weten 43 patronen, voorhanden heeft gehad.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. meer subsidiair
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
2.
ten aanzien van het vuurwapen
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit
wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
ten aanzien van de munitie
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een pistool en munitie gekocht, omdat hij zich bedreigd voelde. Hij droeg deze bij zich terwijl hij door de stad liep. Toen hij op straat woorden kreeg met een hem bekende man en zich door hem aangevallen voelde, heeft verdachte het pistool gepakt en één kogel in diens richting afgevuurd. Verdachte richtte daarbij niet op de man maar ongeveer 50 centimeter naast hem. Door zo te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstige vorm van bedreiging. Hij heeft niet alleen het slachtoffer de schrik van zijn leven bezorgd, maar ook omstanders in gevaar gebracht en ernstig geschokt. Daarnaast heeft verdachte het gevoel van veiligheid in [pleegplaats] in het algemeen ernstig aangetast.
Verdachte is onderzocht door een psycholoog. Deze heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van cannabis-afhankelijkheid. Ook heeft hij bij verhoogde druk een zekere gevoeligheid/kwetsbaarheid voor wantrouwen, achterdocht, depressie en angst. Daarnaast is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een disharmonisch intelligentieprofiel ten gunste van de performale vermogens en kenmerkt verdachtes persoonlijkheid zich door een persoonlijkheidsstoornis NAO met vermijdende, afhankelijke en antisociale trekken. Van deze stoornis en gebrekkige ontwikkeling was ook al sprake ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten. De vaardigheden van verdachte om problemen op te lossen schieten in een normale situatie al tekort en dit wordt nog versterkt in een situatie van verhoogde druk. Verdachte raakt in verhoogde angstsituaties de controle kwijt en reageert dan vanuit een sterke impulsiviteit. Hij werd overspoeld en beheerst door achterdocht en angst. De psycholoog heeft de rechtbank geadviseerd verdachte met betrekking tot de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het onder 1. meer subsidiair en 2. bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De psycholoog schat de kans op recidive in als matig. Verdachte heeft vanwege zijn problematiek externe sturing en controle nodig om zijn leven op de rails te krijgen en te houden. Hij heeft begeleiding nodig bij het vinden en behouden van werk, het omgaan met stress, het adequaat oplossen van problemen en zijn cannabisgebruik. Hij heeft daarbij een praktische, steunende en outreachende benadering nodig. Daarom heeft de psycholoog geadviseerd verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met daaraan verbonden een verplicht reclasseringscontact en de verplichting mee te werken aan een ambulante begeleiding vanuit het FACT-team. De reclassering heeft geadviseerd verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een ambulante behandeling en ambulante begeleiding.
Op grond van de door de rechtbank gehanteerde landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting geldt als uitgangspunt dat voor het enkel voorhanden hebben van een pistool (feit 2.) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van drie maanden. Mede gelet daarop neemt de rechtbank als uitgangspunt voor het gedurende langere tijd voorhanden hebben van een pistool met bijbehorende munitie en het bedreigen van een persoon door met dit pistool in diens richting te schieten (feiten 1. meer subsidiair en 2.) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden.
Als strafverzwarende omstandigheden weegt de rechtbank mee dat het incident op klaarlichte dag heeft plaatsvonden in een winkelstraat, waar op dat moment meerdere andere personen aanwezig waren en dat verdachte gedurende de afgelopen vijf jaar meerdere malen is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder eenmaal voor een geweldsdelict.
Als strafverminderende omstandigheid neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de psycholoog en de reclassering.
Concluderend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden. Deze straf is aanzienlijk lager dan de geëiste straf, aangezien de rechtbank - anders dan de officier van justitie - het onder 1. primair en 1. subsidiair ten laste gelegde niet bewezen acht.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd voor immateriële schade ten bedrage van € 2.500,00. De rechtbank is van oordeel dat het evident is dat het onder 1. subsidiair bewezen verklaarde feit voor de benadeelde partij een zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is het een algemene ervaringsregel dat het slachtoffer van een dergelijke gebeurtenis daardoor psychische schade oploopt. Hoe ernstig deze schade is, kan de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie niet - ook niet bij benadering - vaststellen. De rechtbank zal echter niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om de exacte ernst van de psychische schade alsnog te doen aantonen. Dit zou namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank is echter van oordeel dat het - gelet op de ernst van het feit en hetgeen de benadeelde partij heeft verklaard over de gevolgen die dit voor hem heeft gehad - aannemelijk is dat de immateriële schade in ieder geval € 1.500,00 bedraagt en dat deze schade in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht dit deel van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2015, dan ook gegrond en voor toewijzing vatbaar. De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. primair en 1. subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1. meer subsidiair en 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot vier maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen vijf dagen volgend op zijn ontslagdatum uit detentie meldt bij de reclassering van het Leger des Heils op het adres Floris Versterstraat 2 in Leeuwarden en dat hij zich nadien blijft melden zo lang en zo frequent als de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht;
2. dat de veroordeelde zich onder ambulante behandeling zal stellen van Forensische Polikliniek van Verslavingszorg Noord Nederland, of een soortgelijke instelling voor ambulante forensische zorg, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, zo lang de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht;
3. dat de veroordeelde, zolang de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht, meewerkt aan ambulante begeleiding in de thuissituatie voor hulp bij praktische problemen door het Leger des Heils, het FACT-team van de GGZ of een vergelijkbare - door de reclassering te bepalen - instelling voor ambulante begeleiding.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2015.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , te betalen een bedrag van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat volledig uit immateriële schade. Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2015.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. M. Jansen en mr. M.B. de Wit, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 november 2015.
w.g.
Brinksma
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Jansen
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
De Wit
locatie Leeuwarden,
Van Emst