Motivering
1. De vordering is ingesteld op grond van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC), waarin artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing is verklaard.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van de vordering.
2. Bij vonnis van de rechtbank te Espoo, Finland, d.d. 23 november 2010 gewezen, is aan veroordeelde de beslissing tot confiscatie van € 1.000.000,00 opgelegd. De executie van deze onherroepelijke beslissing is overgenomen door Nederland.
3. De raadsman heeft -kort gezegd- gesteld dat lijfsdwang een penalty in de zin van artikel 7 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is en evident gelijk te stellen is met de vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 16 van de WWETGC. Voor de vervangende hechtenis is in de wet geregeld dat dit alleen in de uitvoerende staat uitgevoerd kan worden wanneer dat ook in de beslissingsstaat tot het instrumentarium behoort. Nu niet blijkt of er in Finland lijfsdwang kan worden opgelegd, verzoekt de raadsman afwijzing van de vordering.
4. In artikel 22 van de WWETGC is bepaald dat de beslissing tot confiscatie overeenkomstig artikel 577b, eerste lid, en 577c Sv ten uitvoer wordt gelegd.
5. De WWETGC is tot stand gekomen ter implementatie van het Kaderbesluit nr. 2006/783/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (hierna: het Kaderbesluit). Het Kaderbesluit houdt, voort zover hier van belang, onder meer het volgende in:
- Artikel 7 Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen
‘1. De bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat gaan zonder verdere formaliteit over tot de erkenning (…) en nemen onverwijld de nodige maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan, (…)’
- Artikel 12 Het op de tenuitvoerlegging toepasselijke recht
‘1. Onverminderd lid 3 wordt de tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat en zijn de autoriteiten van die staat bij uitsluiting bevoegd te beslissen over de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen.
4. tenzij de beslissingsstaat daartoe toestemming verleent, kan de tenuitvoerleggingsstaat geen vervangende maatregelen opleggen als alternatief voor de beslissing tot confiscatie, waaronder vrijheidsstraffen of andere vrijheidsbeperkende maatregelen.’
6. In artikel 16 van de WWETGC is bepaald dat een vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis slechts wordt ingesteld als de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat met de tenuitvoerlegging van die vervangende hechtenis heeft ingestemd.
7. Artikel 16 van de WWETGC is tot stand gekomen ter implementatie van het Kaderbesluit nr. 2005/214/JBZ inzake de toepassing van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties. Artikel 10 van dit Kaderbesluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Indien het onmogelijk is een beslissing geheel of gedeeltelijk ten uitvoer te leggen, kan de tenuitvoerleggingsstaat vervangende sancties, waaronder vrijheidsstraffen, toepassen in de gevallen waarin zijn recht daarin voorziet en de beslissingsstaat in het in artikel 4 bedoelde certificaat heeft ingestemd met de toepassing van die vervangende sancties.’
8. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WWETGC houdt ten aanzien van het toepassen van lijfsdwang onder meer het volgende in:
‘het opleggen van vervangende maatregelen als alternatief voor de beslissing tot confiscatie wordt in het kaderbesluit expliciet niet toegestaan, tenzij de uitvaardigende lidstaat daartoe toestemming geeft. Met het toepassen van lijfsdwang blijft de verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel echter bestaan en is er derhalve geen sprake van een vervangende maatregel. (…) deze bepaling strekt ter implementatie van artikel 12, vierde lid, van het kaderbesluit en regelt dat de uitvoerende staat alleen na expliciete toestemming van de uitvaardigende lidstaat een alternatieve sanctie ten uitvoer mag leggen. Zoals reeds in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, kan lijfsdwang zonder toestemming van de uitvaardigende lidstaat worden toegepast, omdat dit geen alternatieve sanctie is’ (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 555, nr. 3)
9. Gelet op de bovengenoemde bepalingen van Kaderbesluit 2006/783/JBZ en de wetsgeschiedenis van de WWEGC is de rechtbank van oordeel dat lijfdwang toegepast kan worden ter zake van een op grond van de WWETGC erkende beslissing tot confiscatie en dat in het midden kan blijven of toepassing van lijfsdwang in Finland eveneens tot de mogelijkheden behoort. Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat het Kaderbesluit 2006/783/JBZ, anders dan Kaderbesluit 2005/214/JBZ, geen bepaling bevat die meebrengt dat lijfsdwang slechts kan worden toegepast als dat in de beslissingsstaat ook tot de mogelijkheden behoort en de beslissingsstaat daarvoor toestemming heeft verleend. Nu de WWETGC en het Kaderbesluit voldoende duidelijk zijn ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
10. Bij de behandeling in raadkamer is gebleken dat veroordeelde tot nu toe niets heeft betaald van het opgelegde bedrag van € 1.000.000,00. Op grond van het van toepassing zijnde artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering kan de rechtbank verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang verlenen, tenzij veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
11. Veroordeelde heeft bij de behandeling van de vordering verklaard dat hij geen werk en geen uitkering heeft. De uitkering die hij had werd gestopt nadat hij woorden met de sociaal rechercheur had gekregen over het vermoeden van samenwonen. Veroordeelde geeft aan dat hij geestelijk niet in staat is om de problemen met de uitkering op te lossen of om te werken. Veroordeelde heeft voorts meegedeeld dat hij indertijd alleen wat geld heeft ontvangen voor het regelen van papieren voor de chauffeurs.
11.1.Veroordeelde heeft voorts verklaard dat hij, nadat hij de mededeling had gekregen dat hij € 1.000.000,00 moest betalen, gebeld heeft met het CJIB en dat hem gezegd was dat hij eerst één-derde deel moest betalen en dat hij op een formulier moest aangeven welk bedrag hij per maand kon afbetalen. Veroordeelde heeft dat formulier niet ingevuld omdat hij zonder inkomsten zat en niet wist wat voor bedrag hij dan moest invullen. De raadsman heeft bij de behandeling medegedeeld dat hij inmiddels van het CJIB heeft vernomen dat bij een bedrag als het onderhavige een eerste betaling van 10% moet worden gedaan voordat er een afbetalingsregeling kan worden afgesproken.
12. De officier van justitie heeft aangegeven dat het onderzoek van het CJIB naar de betalingsmogelijkheden bij veroordeelde zich beperkt heeft tot het sturen van een brief op 22 november 2013 en 10 juni 2015. Er is geen onderzoek gedaan naar inkomsten, vermogen of bezittingen. Als grondslag voor de onderhavige vordering heeft het openbaar ministerie in algemene zin gesteld dat aangenomen mag worden dat de winst die veroordeelde met de grootschalige handel in verdovende middelen heeft verkregen, niet is vervlogen.
13. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie de afgelopen twee jaren onvoldoende inspanningen heeft verricht om te achterhalen of veroordeelde inkomen, vermogen of bezittingen had of heeft.
14. Naar het oordeel van de rechtbank staat op dit moment onvoldoende vast dat er bij veroordeelde sprake is van betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.