ECLI:NL:RBNNE:2015:6356

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
14-582
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op beroep ex artikel 27 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in een beroep op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie. Het beroep was ingesteld door een veroordeelde tegen een beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen, die een confiscatie van € 800.000,00 had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de griffie verzuimd had om tijdig een akte op te maken na ontvangst van de volmacht tot het instellen van beroep, maar oordeelde dat dit verzuim niet ten nadele van de veroordeelde mocht werken. De rechtbank concludeerde dat het beroep tijdig en juist was ingesteld.

De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de raadsman van de veroordeelde beoordeeld, die stelde dat de tenuitvoerlegging van de confiscatie in strijd zou zijn met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de rechten en vrijheden van het individu door de overheid ingeperkt kunnen worden bij wet, en dat het vertrouwensbeginsel tussen EU-lidstaten betekent dat men ervan uit moet gaan dat buitenlandse beslissingen rechtmatig zijn genomen.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van de raadsman om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie afgewezen, omdat er geen sprake was van toepasselijke weigeringsgronden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 14/582
beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 8 juli 2015 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeeld] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda.

Procesverloop

Op 21 augustus 2014 is ter griffie een schriftelijke volmacht ontvangen tot het instellen van beroep tegen de op 11 maart 2014 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 20 december 2012 door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 800.000,00. Bij brief van 14 augustus 2014 is deze beslissing aan veroordeelde meegedeeld. Op 26 augustus 2014 is de voorgeschreven akte indiening rechtsmiddel opgemaakt.
Het beroep is behandeld in raadkamer op 19 november 2014 en 10 juni 2015. Bij laatstgenoemde zitting is veroordeelde niet verschenen, wel is mr. R.B.M. Poppelaars verschenen als raadsman.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. De griffie van de rechtbank heeft verzuimd terstond na de ontvangst van de volmacht tot het instellen van beroep een akte op te maken. Dit is eerst op 26 augustus 2014 gebeurd. Dit verzuim kan niet ten nadele van veroordeelde werken en de rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het beroep tijdig en juist is ingesteld, onder indiening van een beroepschrift.
3. Het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Antwerpen is onherroepelijk en een afschrift van deze beslissing tot confiscatie is, vergezeld van het vereiste certificaat zoals voorgeschreven in artikel 7, eerste lid, van de WWETGC, verzonden naar de officier van justitie. De officier van justitie heeft daarmee het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging in behandeling kunnen nemen.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGC gelden
I. de rechtbank mag bij haar beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
II. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie de beslissing tot erkenning had moeten weigeren voor zover dit de verplichte weigeringsgronden betreft. Voorts dient de rechtbank te toetsen of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond.
III. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid het dwangbevel heeft kunnen uitvaardigen.
5. De raadsman heeft gesteld dat tenuitvoerlegging van de beslissing tot ontneming tot gevolg kan hebben dat aan veroordeelde rechtmatig verkregen eigendommen worden ontnomen, zonder dat dit tijdig en op billijke wijze wordt vergoed, zodat er sprake is van schending van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dus van artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ en daarmee ook van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).
De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat er daarom, ondanks het beginsel van wederzijdse erkenning, dient te worden gekeken naar de inhoud van de confiscatiebeslissing.
5.1.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Voorop staat dat de rechten en vrijheden van het individu door de overheid ingeperkt kunnen worden bij wet. Dit uitgangspunt is tevens verwoord in internationale verdragen die strekken tot bescherming van de rechten van de mens. Het gaat in deze zaak om een (strafrechtelijk) vonnis waarbij aan de veroordeelde een maatregel is opgelegd in de vorm van een beslissing tot confiscatie van een bedrag van
€ 800.000,00. Het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen de verschillende landen binnen de Europese Unie maakt dat ervan uit moet worden gegaan dat de betreffende beslissing overeenkomstig de wet genomen is en daarmee niet in strijd is met het recht op vrijheid van eigendom. De in Nederland bij wet vastgelegde mogelijkheid tot verhaal op de goederen van veroordeelde -bij niet vrijwillige betaling van het opgelegde bedrag- is evenmin in strijd met het recht op vrijheid van eigendom.
6. De raadsman heeft gesteld dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de feiten waarvoor de beslissing tot confiscatie is opgelegd, geacht moeten worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied gepleegd te zijn. De raadsman heeft hierbij verwezen naar bepaalde passages in het bij de stukken gevoegde arrest van het Hof van beroep te Antwerpen en het daaruit blijkende gegeven dat in Nederland onder veroordeelde goederen in beslag zijn genomen. Gevolg hiervan moet zijn dat de officier van justitie erkenning had kunnen en moeten weigeren omdat de Nederlandse autoriteiten de zaak op een geheel andere wijze zouden hebben afgedaan. De raadsman verwijst voor dit laatste naar de mogelijkheid een verzoek tot vermindering te doen op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit punt i) 2.1 van het certificaat blijkt dat de feiten zijn gepleegd in [plaats 1] en [plaats 2] en daarmee op Belgisch grondgebied. Dat er in Nederland beslag gelegd is op goederen, doet daar niet aan af. De in artikel 25, eerste lid aanhef en onder 1˚ van de WWETGC genoemde facultatieve weigeringsgrond is niet van toepassing in de onderhavige zaak.
7. De raadsman heeft meer subsidiair verzocht dat het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag te stellen of de onmogelijkheid van indiening van een verminderingsverzoek vergelijkbaar met de regeling van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 25, eerste lid aanhef en onder 1˚ van de WWETGC.
7.1.
De rechtbank wijst dit verzoek af nu er in de onderhavige zaak geen sprake is van toepassing van de in artikel 25, eerste lid aanhef en onder 1˚ van de WWETGC genoemde facultatieve weigeringsgrond.
8. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gewezen op 8 juli 2015 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. Th.A. Wiersma, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.
Mr. Wiersma is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
w.g.
Lootsma-Oude Nijeweme
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Sikkema
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
Komrij
locatie Leeuwarden,