De rechtbank Noord-Nederland heeft op 30 november 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 29-jarige man uit Hongarije, die werd beschuldigd van mensenhandel. De verdachte had zijn partner, het slachtoffer, vanuit Hongarije naar Nederland gebracht met de bedoeling haar in de prostitutie te laten werken. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen was dat de verdachte het slachtoffer dwong om in de prostitutie te werken of haar verdiensten aan hem af te staan. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop in de zaak en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden op. De vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat de verdachte het slachtoffer had gedwongen om in de prostitutie te werken.
De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2015, waarbij de verdachte niet aanwezig was. Zijn advocaat, mr. P.W. Hermens, was wel aanwezig en de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga. De rechtbank overwoog dat de Nederlandse strafwet van toepassing was, ook al waren er handelingen in Hongarije verricht. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en oordeelde dat de tenlastelegging voldoende was onderbouwd.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte het slachtoffer had meegenomen naar Nederland met het oogmerk haar in de prostitutie te laten werken, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank benadrukte dat mensenhandel een ernstig strafbaar feit is, maar dat in deze zaak niet was gebleken van uitbuiting. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 108 dagen, rekening houdend met het tijdsverloop in de zaak. De vordering van het slachtoffer tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat deze niet rechtstreeks verband hield met het bewezen verklaarde feit.