1.9Bij beschikking van 28 maart 2014 wordt eisers verzoek om teruggaaf OB over het eerste kwartaal van 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser komt bij brief van 1 april 2014 tegen deze beschikking in bezwaar. In de uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2014 wordt eisers bezwaar afgewezen.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het teruggaafverzoek omzetbelasting van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het arrest Fuchs tot gevolg moet hebben dat hij recht heeft op teruggaaf van de aan hem terzake van de levering van zonnepanelen in rekening gebrachte omzetbelasting. In de visie van eiser is artikel 31, vijfde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) van toepassing omdat hij door verweerder niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting. Dit betekent, aldus eiser, dat hij het verzoek om teruggaaf binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, derhalve uiterlijk voor 1 juli 2013, moest indienen. Eiser voert aan dat hij daaraan heeft voldaan aangezien hij dit verzoek bij brief van 20 juni 2013 bij verweerder heeft ingediend. Voorts wijst eiser erop dat hij het door verweerder verstrekte aangifteformulier omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 tijdig heeft ingediend.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat op grond van artikel 14 van de Wet OB de verschuldigdheid van omzetbelasting is ontstaan waardoor eiser het verzoek om teruggaaf had moeten indienen binnen één maand na afloop van het betreffende tijdvak, zijnde het eerste kwartaal van 2013. De aangifte had dus moeten zijn gedaan vóór 1 mei 2013. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat wanneer artikel 14 van de Wet OB niet van toepassing is, eiser het verzoek om teruggaaf had moeten indienen conform artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB, te weten binnen drie maanden na afloop van het tijdvak waarin recht op teruggaaf is ontstaan. Door eiser is volgens verweerder het aangifteformulier over het eerste kwartaal van 2013 ingediend tussen 27 augustus 2013 en 1 september 2013, terwijl dit uiterlijk 30 juni 2013 had moeten zijn. Wat betreft het beroep van eiser op het arrest Fuchs voert verweerder aan dat dit arrest niet wegneemt dat eiser te laat zijn verzoek heeft ingediend.
5. De rechtbank overweegt dat, voordat eiser zich als ondernemer bij verweerder aanmeldde, eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het eerste kwartaal van 2013, zodat er tot dat moment geen verplichting bestond om aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Echter, de rechtbank acht artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet Inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: Uitvoeringsregeling AWR) van toepassing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR is de belastingplichtige, die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om het uitnodigen tot het doen van aangifte te verzoeken. In het onderhavige geval staat vast dat eiser met ingang van 6 februari 2013 stroom is gaan leveren aan het elektriciteitsnet. Vanaf dat moment was eiser omzetbelasting verschuldigd en diende hij deze af te dragen. Op eiser rustte dan ook de verplichting om vóór het tijdstip waarop de belasting moest worden betaald, verweerder te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte te doen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AWR.
6. Aangezien op eiser de verplichting tot het doen van aangifte rustte, is naar het oordeel van de rechtbank het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing. Op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Ingevolge artikel 19 van de AWR dient binnen één maand na afloop van het tijdvak de aangifte te worden gedaan en de belasting te worden betaald. Het tijdvak waarover de omzetbelasting moet worden betaald is ingevolge artikel 19, tweede lid, van de AWR, jo. artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR het kalenderkwartaal. Dit zou betekenen dat eiser te laat was. Uit het derde lid van laatstgenoemde artikel volgt echter dat de inspecteur in bijzondere gevallen een ander tijdvak dan een kwartaal kan aanwijzen als tijdvak waarover de omzetbetaling moet worden betaald.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij tijdig aangifte heeft gedaan, aangezien hij het door verweerder verstrekte aangifteformulier omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 vóór 1 september 2013, en daarmee binnen de door verweerder gestelde termijn, heeft ingediend. Nu dit door verweerder niet is betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat de aangifte vóór de op de aangifte gestelde uiterste datum is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitgereikte aangifte dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de bij 6. vermelde bevoegdheid een ander tijdvak dan een kwartaal, namelijk een tijdvak van 1 januari tot en met 30 juni 2013, aan te wijzen. Verweerder heeft ten aanzien van het aangiftetijdvak ter zitting gesteld dat eigenaren van zonnepanelen in het algemeen als kwartaalaangevers worden aangemerkt en dat dit aangiftetijdvak aan eiser is meegedeeld op de achterkant van de brief van 10 juli 2013 inzake de belastingplicht. Deze stelling van verweerder is echter niet aannemelijk geworden, nu eiser ter zitting de onbedrukte achterzijde van de brief van 10 juli 2013 heeft getoond.
8. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder voor eiser een aangiftetijdvak van 1 januari tot en met 30 juni 2013 heeft vastgesteld en dat deze aangifte binnen de daarvoor door verweerder gestelde termijn is ingediend. Het in de aangifte opgenomen verzoek om teruggaaf is daarmee eveneens tijdig ingediend. Verweerder heeft dit verzoek daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser heeft in de aangifte verzocht om een teruggaaf ten bedrage van € 997,93. Dit bedrag is door verweerder niet bestreden en komt de rechtbank, gezien de bij 1.2 vermelde nota, aannemelijk voor. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser met ingang van 6 februari 2013 door de levering van energie via zonnepanelen ondernemer is voor de OB, zal de rechtbank de teruggaaf vaststellen op € 997,93.
13. Het beroep is gegrond.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Voorts bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten in verband met het verschijnen ter zitting. Deze kosten worden vergoed op grond van artikel 1 sub c van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Hiervoor geldt op grond van artikel 2 sub c Bpb een vergoeding overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 op basis van de reiskosten per openbaar vervoer tweede klas. Gelet op de reisafstand tussen de woning van eiser en de rechtbank Noord Nederland, locatie Groningen, bedraagt de vergoeding € 30,06 voor een retour. Dit bedrag zal worden toegewezen.