ECLI:NL:RBNNE:2015:6171

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
13/3400
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij levering van terrein met kelder: kwalificatie als bestaand gebouw of nieuwbouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van overdrachtsbelasting bij de levering van een perceel grond met daarin een kelder. Eiseres, een commanditaire vennootschap, had op 7 juli 2010 een bedrag van € 124.995 aan overdrachtsbelasting voldaan op aangifte. Tegen deze voldoening heeft eiseres bezwaar gemaakt, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de levering van het perceel met kelder niet kan worden gekwalificeerd als een levering van een nieuw gebouw in aanbouw, maar als de levering van een bestaand gebouw met het daarbij behorende terrein. De rechtbank oordeelde dat de kelder, die voorheen als fietsenkelder diende, niet was gesloopt en dat er ten tijde van de levering geen bouwwerkzaamheden aan het nieuw op te richten gebouw plaatsvonden. De rechtbank concludeerde dat de levering van de kelder onder de vrijstelling van omzetbelasting valt, waardoor de verkrijging door eiseres belast is met overdrachtsbelasting.

De rechtbank heeft de primaire en subsidiaire beroepsgronden van eiseres verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van onroerende zaken in het kader van belastingheffing en de toepassing van vrijstellingen onder het btw-stelsel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 13/3400

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden] ).

Procesverloop

Eiseres heeft op 7 juli 2010 een bedrag van € 124.995 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 november 2013 heeft eiseres beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank Gelderland heeft het beroep van eiseres ter behandeling doorgezonden aan de Rechtbank Noord-Nederland, waar het op 2 december 2013 is binnengekomen. De Rechtbank Noord-Nederland acht zich bevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiseres is opgericht op 11 oktober 2001 en ontbonden op 3 december 2010. Eiseres had twee commanditaire vennoten en één beherend vennoot. De gemeente [A] , enig aandeelhouder van [X] Beheer BV, beherend vennoot in de CV, welke BV op 26 april 2011 is geliquideerd, is via contractsoverneming in de rechten en plichten van [X] (eiseres) getreden.
1.2
De gemeente [A] is op 6 juli 2001 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met [Z] BV (hierna: [Z] ) inzake (de ontwikkeling van) het stadshart [A] . Op basis van deze samenwerkingsovereenkomst hebben de gemeente [A] en [Z] samen [X] Beheer BV (hierna: [X] ) opgericht. Vervolgens zijn de gemeente [A] , het aan [Z] gelieerde [Y] en [X] de commanditaire vennootschap [X] CV (eiseres) aangegaan. [X] was de enig beherend vennoot van eiseres. De gemeente [A] en [Y] waren de beide commanditaire vennoten van eiseres. De afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst kwamen erop neer, dat de gemeente de onderhavige onroerende zaak zou slopen en vervolgens bouwrijp zou inbrengen in eiseres.
1.3
Eiseres is aldus opgericht om uitvoering te geven aan de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente [A] en [Z] . De samenwerkingsovereenkomst is ontbonden op 30 juni 2008. Sinds 31 juli 2008 is de gemeente [A] enig aandeelhouder van [X] . Ter zake van de beëindiging van de samenwerking is een beëindigingsovereenkomst gesloten. Alleen voor wat betreft het onderdeel ‘Wisselplein Blok A’ is de samenwerking tussen de gemeente [A] en [Z] separaat voortgezet. Daartoe hebben [X] en [Z] vervolgens een Koop- en Realisatieovereenkomst gesloten.
1.4
De onder 1.2 en 1.3 genoemde samenwerkingsovereenkomst, beëindigingsovereenkomst en Koop- en Realisatieovereenkomst behoren niet tot de stukken van het geding. Verweerder heeft deze overeenkomsten niet ingezien.
1.5
In verband met de gedeeltelijke voortzetting van de samenwerking heeft de gemeente [A] op 2 juli 2010 een perceel grond met daarin een kelder verkocht en geleverd aan eiseres. In de ‘Akte van koop en levering inzake Wisselplein Blok A bebouwd te [A] ’ (hierna: de akte), gedateerd 2 juli 2010, is het verkochte als volgt omschreven:

Artikel 1
1.1
In deze akte wordt verstaan onder:
(…)
3) Verkochte:
Het perceel grond met kelder, plaatselijk bekend als onderdeel van het voormalige
[a-straat ##] te [A] , kadastraal bekend gemeente [A] , sectie [-] , nummer
[####] , uitmakende een gedeelte van dat kadastrale perceelnummer en wel dat
aaneengesloten gedeelte ter grootte van ongeveer zeven aren drieënzeventig centiaren,
zoals met ruitarcering is aangegeven op tekening “Grondverkoop Blok A, bebouwd [B] gebied 0.0.2”, opgesteld door de Gemeente, de dato twee februari tweeduizend tien, archiefnummer [archiefnummer] , welke tekening aan deze akte wordt gehecht.
1.6
Op de locatie van het verkochte perceel met kelder was voorheen een filiaal van de [bank] gevestigd. De bedoeling van de betrokken partijen was om dit gebouw te slopen, waarna [Z] in een later stadium op dezelfde plek een nieuw gebouw zou realiseren. Het bestaande gebouw is vervolgens gesloopt door en voor rekening van de gemeente [A] , waarbij de in de grond verzonken kelder is achtergebleven. De kelder werd voorheen als fietsenkelder gebruikt door het personeel van de [bank] . De sloop heeft volledig plaatsgevonden voorafgaand aan de levering aan eiseres. Aan de kelder zijn geen sloopwerkzaamheden verricht, omdat de kelder als zodanig opnieuw gebruikt kon worden in het nieuw te bouwen gebouw. Om die reden is de voormalige fietsenkelder alleen gestript, maar niet gesloopt. Ten tijde van de levering aan eiseres was er geen sprake (meer) van sloopwerkzaamheden aan het bestaande gebouw. Ook waren er op dat moment nog geen bouwwerkzaamheden gaande aan het nieuw op te richten gebouw.
1.7
In de akte van 2 juli 2010 is verder onder meer het volgende bepaald:

Artikel 1
1.1
In deze akte wordt verstaan onder:
(…)
2) [X] :
[X] Beheer BV. handelend als enig beherend vennoot van [X] C.V., kantoor houdende te [A] .
(…)

Koopprijs, kosten, belastingen en onder- of overmaat

Artikel 4

4.1
De prijs voor het Verkochte bedraagt twee miljoen drieëntachtigduizend tweehonderdvierenvijftig euro en zesenzestig cent (EUR 2.083.254,66). In deze prijs is begrepen een begroting van het “saldo tijdelijke exploitatie” als bedoeld in artikel 4.2 van de Koop- en Realisatieovereenkomst onderdeel koop- en realisatieovereenkomst en een begroting van de werkelijke kosten van de “sloopkosten” als bedoeld in artikel 4.2 van de Koop- en Realisatieovereenkomst onderdeel koop- en realisatieovereenkomst, beide voor zover toegerekend aan het Verkochte.
Deze kostenposten zijn op dit moment nog niet definitief vast te stellen. Gemeente en [X]
wensen op dit moment de levering te laten plaatsvinden. Zodra de Gemeente beschikt over alle bescheiden voor het opstellen van de werkelijke kosten met betrekking tot voornoemde twee kostenposten treden de Gemeente en [X] in overleg teneinde de definitieve koopprijs te bepalen overeenkomstig artikel 4.3 van de Koop- en Realisatieovereenkomst onderdeel koop- en realisatieovereenkomst.
4.2
Alle kosten ter zake van de levering zijn voor rekening van [X] .
4.3
De verschuldigde overdrachtsbelasting is voor rekening van [X] . Het Verkochte is meer dan twee jaar voor heden in gebruik genomen.
4.4
[X] verklaart dat zij het Verkochte gebruikt dan wel zal gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting bestaat op de voet van artikel 15 Wet op de omzetbelasting 1968. De Gemeente en [X] opteren hierbij, op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel a, ten tweede van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 6 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting, voor een met omzetbelasting belaste levering. Door bovenvermeld optieverzoek wordt de zogeheten “BTW-verleggingsregeling” van toepassing, inhoudende dat de omzetbelasting wordt verlegd naar [X] en dat [X] die omzetbelasting rechtstreeks zal dienen te voldoen aan de belastingdienst. [X] zal die omzetbelasting moeten opgeven in haar aangifte voor de omzetbelasting.
(…)

Bestemming

Artikel 6

6.1
Verkochte is bestemd voor de realisatie van een gebouw overeenkomstig het bepaalde in de en Koop- en Realisatieovereenkomst en de ter uitvoering daarvan te passeren akte van levering.
1.8
Op 7 juli 2010 heeft voldoening op aangifte plaatsgevonden van de ter zake van de verkrijging van het perceel grond met kelder verschuldigde overdrachtsbelasting ten bedrage van € 124.995.
1.9
Bij brief van 10 augustus 2010, door verweerder ontvangen op 13 augustus 2010, is eiseres in bezwaar gekomen tegen de aldus op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de levering van het terrein met daarin de kelder is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting. Voor het antwoord op die vraag is doorslaggevend hoe het verkochte moet worden gekwalificeerd in de zin van de Wet op de omzetbelasting.
3. Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de staat van het onderhavige, onzelfstandige bouwwerk gelijk is aan de staat van een nieuw, nog niet gereedgekomen bouwwerk. Dit brengt met zich mee dat de levering aan eiseres heeft plaatsgevonden in de periode vóór de eerste ingebruikneming, waardoor deze levering van rechtswege belast is met omzetbelasting. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres erop gewezen dat het bestaande gebouw in functionele zin heeft opgehouden te bestaan. Vervolgens is een nieuwe periode van eerste ingebruikname gestart, waarbij een onzelfstandig deel is achtergebleven en in feite een gebouw in aanbouw aan eiseres is geleverd, aldus eiseres.
Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de sloop heeft geleid tot de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak. Daaruit volgt dat de daaropvolgende levering aan eiseres vóór de eerste ingebruikneming van rechtswege is belast met omzetbelasting.
4. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat er steeds sprake is geweest van een gebouwde onroerende zaak c.q. van bebouwing. Volgens verweerder is nimmer een onbebouwd terrein ontstaan, omdat de kelder is gehandhaafd. Er is volgens verweerder dus sprake van levering van bebouwde grond waardoor er geen sprake is van een van rechtswege belaste levering voor de omzetbelasting. Daardoor mist de vrijstelling van overdrachtsbelasting toepassing, aldus verweerder. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder erop gewezen, dat de geplande nieuwbouw geen onderdeel uitmaakt van de leveringsovereenkomst. De verkrijger zal uiteindelijk dus een nieuw gebouw vervaardigen, zo stelt verweerder.
5.1
Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) luidde in 2010 als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen”.
5.2
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) luidde in 2010 als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
1°. de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein”.
5.3
Ter zitting hebben partijen uitdrukkelijk en eenparig verklaard dat er in het onderhavige geval sprake is van een ‘gebouw’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet OB. De rechtbank ziet geen reden partijen hierin niet te volgen.
5.4
Uit het voorgaande volgt, dat ter zake van de levering van het perceel grond met kelder hetzij omzetbelasting, hetzij overdrachtsbelasting verschuldigd is geworden. De levering is belast met omzetbelasting (en niet met overdrachtsbelasting) wanneer deze moet worden aangemerkt als de levering van (een gedeelte van) een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming (zie 5.2). Is van een dergelijke levering geen sprake, dan is de verkrijging van het perceel grond met kelder belast met overdrachtsbelasting (en niet met omzetbelasting). De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken of er sprake is geweest van een levering die belast is met omzetbelasting.
6.1
In zijn arrest van 12 juli 2012 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de zaak J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard B.V. (het Komen-arrest) onder meer het volgende overwogen (ECLI:NL:XX:2012:BX2279):

20. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke levering van goederen en elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. De uitlegging van die bewoordingen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Dit beginsel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 13 zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren (…).”.
6.2
In het Komen-arrest heeft het HvJ EU, verkort weergegeven, vervolgens voor recht verklaard:

Artikel 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn (…), gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, sub a, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de levering van een onroerende zaak bestaande uit een terrein en een oud gebouw waarvan de vervaardiging tot een nieuw gebouw gaande is (…), onder de in het eerstgenoemde artikel neergelegde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde valt daar het oude gebouw op het tijdstip van de levering slechts gedeeltelijk was gesloopt en althans gedeeltelijk nog in gebruik was.
Blijkens de bewoordingen van het arrest (zie rechtsoverweging 38) heeft het HvJ EU hierbij belang gehecht aan de omstandigheid dat de eigenlijke constructiewerkzaamheden om de onroerende zaak te verbouwen tot een nieuwe onroerende zaak, na de levering in hun geheel door de koper zouden worden uitgevoerd.
6.3
In het zogenoemde Don Bosco-arrest (HvJ EU 19 november 2009, nr. C-461/08, LJN: BK4718) heeft het HvJ EU, verkort weergegeven, voor recht verklaard:

Artikel 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn (…), juncto artikel 4, lid 3, sub a, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de levering van een terrein waarop nog een oud gebouw staat dat moet worden gesloopt teneinde op die plaats een nieuw bouwwerk op te richten, welke sloop, waarvoor de verkoper instaat, reeds een aanvang heeft genomen vóór deze levering, niet onder de in het eerstgenoemde artikel neergelegde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde valt. Dergelijke handelingen van levering en sloop vormen, vanuit het oogpunt van de belasting over de toegevoegde waarde, één handeling, die, als geheel, niet de levering van het bestaande gebouw en het erbij behorend terrein, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft, ongeacht hoever de sloop van het oude gebouw op het moment van de daadwerkelijke levering van het terrein is gevorderd.
7.1
De rechtbank overweegt, dat er in het onderhavige geval een perceel grond is geleverd waarin een bestaande kelder was verzonken. Deze kelder werd voorheen als fietsenkelder gebruikt door personeel van de [bank] . Het gebouw van de [bank] is voorafgaand aan de levering gesloopt. Ten aanzien van de bestaande kelder hebben geen sloopwerkzaamheden plaatsgevonden (zie 1.6), omdat deze kelder ook in het nieuw op te richten gebouw van nut zou zijn. Ten tijde van de levering waren er nog geen bouwwerkzaamheden gaande aan het nieuw op te richten gebouw. Op dat moment bestond slechts het voornemen om in een later stadium op dezelfde plek een nieuw gebouw te laten realiseren door [Z] (zie 1.6). Het was de bedoeling van de bij de levering betrokken partijen om de kelder als zodanig over te dragen, nu deze in de toekomst opnieuw een vergelijkbare functie – zij het binnen het nieuw op te richten gebouw – zou gaan vervullen. Ter zitting heeft eiseres aan de hand van enkele foto’s getoond dat de huidige bestemming van de kelder (binnen het inmiddels nieuw opgerichte gebouw) inderdaad vergelijkbaar is met de vorige bestemming; de huidige eigenaar stelt de ruimte als fietsenkelder ter beschikking aan het winkelend publiek. Uit deze feiten en omstandigheden maakt de rechtbank de gevolgtrekking dat de geleverde onroerende zaak heeft bestaan uit een gedeelte van een oud, reeds bestaand gebouw, te weten de verzonken kelder, alsmede het omliggende perceel.
7.2
Uit de onder 7.1 genoemde feiten en omstandigheden volgt dat in het onderhavige geval nimmer is beoogd om het ten tijde van de levering nog resterende gedeelte van het bestaande gebouw (de kelder) te slopen. Integendeel, het was juist de bedoeling om deze kelder in het nieuwe gebouw opnieuw, overeenkomstig zijn eerdere bestemming, te gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die omstandigheid met zich mee, dat een vergelijking met het hiervoor aangehaalde Don Bosco-arrest mank gaat. Er is in het onderhavige geval immers weliswaar sprake van een (gedeelte van een) oud gebouw dat ten tijde van de levering nog bestond, maar het betrof geen gedeelte dat nog moest worden gesloopt om plaats te maken voor een geheel nieuw gebouw. In plaats daarvan bleef de kelder in de grond verzonken liggen, teneinde te zijner tijd op te gaan in het nieuw op te richten bouwwerk, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. De rechtbank merkt in dit verband nog op, dat er – anders dan in het Don Bosco-arrest – ten tijde van de levering geen sprake (meer) was van sloopwerkzaamheden.
7.3
Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat de handelingen van levering en sloop, welke in het onderhavige geval volgtijdig hebben plaatsgevonden, niet als één handeling kunnen worden aangemerkt zoals bedoeld in het Don Bosco-arrest. Niet gezegd kan worden dat de overeenkomst, als geheel bezien, de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft gehad. Gelet op de intentie van de partijen bij de overeenkomst vormde, anders dan in het Don Bosco-arrest, juist de overdracht van een gedeelte van het bestaande gebouw (de kelder) het voorwerp van de onderhavige levering. Dat bestaande gedeelte kon immers in het nieuw te bouwen gebouw opnieuw worden gebruikt. Niet aannemelijk is geworden dat partijen hebben beoogd meer of anders te leveren dan de (fiets)kelder met bijbehorende grond (zie 1.5).
7.4
De primaire beroepsgrond van eiseres slaagt niet. Gelet op het voorgaande deelt de rechtbank niet de opvatting van eiseres, dat de staat van het geleverde gelijk zou zijn aan de staat van een nieuw, nog niet gereedgekomen bouwwerk. Dat het bestaande gebouw – voor zover dat gesloopt is – in functionele zin heeft opgehouden te bestaan, doet daaraan niet af. De onderhavige kelder is immers een gedeelte van dat bestaande gebouw dat niet is gesloopt. De enkele onderbreking van feitelijk gebruik, in afwachting van de nieuwbouw, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat er een nieuwe periode van eerste ingebruikname is gestart. Het feitelijke gebruik van de geleverde kelder is, nadat deze was opgegaan in het nieuwe gebouw, bovendien niet gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft levering plaatsgevonden van een bestaand gebouw met het erbij behorende terrein en niet een levering van een in aanbouw zijnd nieuw gebouw.
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval een vergelijking worden getrokken met het hiervoor aangehaalde Komen-arrest (zie 6.2). Het bestaande gebouw was in het onderhavige geval op het tijdstip van de levering immers – evenals in het Komen-arrest – slechts gedeeltelijk gesloopt. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband doorslaggevend dat een gedeelte van het bestaande gebouw als zodanig geleverd werd. In het Komen-arrest werd die omstandigheid (mede) afgeleid uit het feit dat het resterende gedeelte van het bestaande gebouw ten tijde van de levering nog gedeeltelijk in gebruik was. In het onderhavige geval bestaat over die omstandigheid geen twijfel, nu vaststaat dat de kelder als zodanig – als achterblijvend gedeelte van het bestaande gebouw – is geleverd. Verder overweegt de rechtbank dat de eigenlijke constructiewerkzaamheden om tot een vervaardigd gebouw te komen nog moesten beginnen en na de overdracht door eiseres zijn uitgevoerd. Eiseres heeft immers vervolgens zelf (voor eigen rekening en risico) de nieuwbouw ter hand genomen. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van levering van een nieuw gebouw.
7.6
Uit hetgeen onder 7.5 is overwogen, volgt dat ook de subsidiaire beroepsgrond van eiseres niet kan slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de sloop van het bestaande gebouw, voor zover het de onderhavige, achtergebleven kelder betreft, immers niet geleid tot de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak. In plaats daarvan merkt de rechtbank de levering van de kelder aan als de levering van (een gedeelte van) het bestaande gebouw. Dat gedeelte (de kelder) is niet eerst gesloopt en vervolgens opnieuw opgebouwd. Om die reden kan er ook geen sprake zijn geweest van de levering van een gebouw in aanbouw.
7.7
De rechtbank merkt op, dat de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting in het onderhavige geval in lijn is met het beginsel van strikte uitlegging van de vrijstellingen onder het gemeenschappelijke btw-stelsel (zie 6.1). De uitlegging van de bewoordingen van de onderhavige vrijstelling moet immers in overeenstemming zijn met de doelstelling van die vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank strookt de in dit geval gegeven uitleg, dat er sprake is van de levering van (een gedeelte van) een bestaand gebouw, met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit dat ten grondslag ligt aan de vrijstelling. Een andersluidende uitleg van de vrijstelling zou naar het oordeel van de rechtbank te strikt zijn en betekenen dat de vrijstelling de facto geen effect meer zou sorteren.
7.8
Gezien het voorgaande is de rechtbank dus van oordeel dat de levering valt onder de vrijstelling van omzetbelasting van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB. Daaruit volgt dat de verkrijging door eiseres belast is met overdrachtsbelasting (zie 5.4). Het gelijk is aan verweerder, de rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.