ECLI:NL:RBNNE:2015:6114

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
C/17/130049 / HA ZA 13-300
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de geldigheid van testament en legitieme porties in nalatenschap

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Nederland op 30 december 2015, staat de geldigheid van een testament centraal, dat op 18 november 2003 door de heer [F] is opgemaakt. De eisers, [A] en [B], betwisten de geldigheid van het testament en stellen dat [F] ten tijde van het opstellen wilsonbekwaam was door een geestelijke stoornis. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de gestelde wilsonbekwaamheid bij [A] en [B] ligt. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de geestelijke stoornis van [F] op het moment van het opstellen van het testament, waardoor de vordering tot nietigheid van het testament wordt afgewezen.

Daarnaast wordt de legitieme portie van [A] en [B] in de nalatenschap van [F] vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de legitieme portie van elk kind de helft van de waarde van de nalatenschap bedraagt, gedeeld door het aantal kinderen. De rechtbank gaat uit van de successieaangifte en de waarde van de goederen in de nalatenschap, en houdt rekening met eventuele giften die door [F] zijn gedaan. De rechtbank oordeelt dat de door [A] en [B] aangevoerde bezwaren tegen de successieaangifte niet gegrond zijn, en dat de legitieme porties van [A] en [B] dus worden vastgesteld op basis van de successieaangifte.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van aanvullende informatie van partijen over de nalatenschap van [H], de echtgenote van [F], en de verdeling daarvan. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het inplannen van een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/130049 / HA ZA 13-300
Vonnis van 30 december 2015
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats]
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J. Bolt te Groningen
tegen

1.[C] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.J.H. Geense te Leeuwarden,
2.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
3.
[E],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F. Hofstra te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A] , [B] , [C] , [E] en [D] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 november 2015,
  • de oproeping van [E] bij exploot als bedoeld in artikel 118 Rv,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie zijdens [E] ,
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende antwoord in reconventie zijdens [A] en [B] ,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens houdende repliek in reconventie zijdens [C] ,
de conclusie van dupliek in conventie, tevens houdende repliek in reconventie zijdens [D] en [E] ,
- de conclusie van dupliek in reconventie zijdens [A] en [B] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De (nadere) feiten

2.1.
Bij testament, opgemaakt op 18 november 2003, heeft [F] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en overleden te [plaatsnaam] op [datum] , hierna te noemen: [F] , onder herroeping van eerdere uiterste wilsbeschikkingen zijn zoon [C] en zijn kleindochter [D] elk voor twee/vierde gedeelte benoemd tot erfgenaam van zijn nalatenschap, terwijl hij zijn zoons [A] en [B] en zijn dochter [E] (de moeder van [D] ) en zijn kleindochter [G] uitdrukkelijk heeft uitgesloten als erfgenaam. Bij genoemd testament is [C] benoemd tot executeur.
2.2.
[E] heeft berust in haar voormelde uitsluiting. Het standpunt van [G] over haar uitsluiting is niet bekend. [A] en [B] hebben niet berust in het testament.
2.3.
[F] was sinds [datum] weduwnaar van [H] moeder van [A] , [B] , [C] en [E] , hierna te noemen: [H] , met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Haar nalatenschap, waarbij het
levenslang vruchtgebruik van de erfdelen van haar wettige afstammelingen in haar nalatenschap aan [F] is gelegateerd, is tot op heden onverdeeld gebleven.
2.4.
[F] heeft met zijn zoons [A] , [B] en [C] voor gezamenlijke rekening een aannemersbedrijf onder de naam [I] te Noordbergum uitgeoefend. [A] en [B] zijn met ingang van 30 juni 1989 uit deze vennootschap onder firma getreden, waarna het aannemersbedrijf door [F] en [C] voor gezamenlijke rekening is voortgezet. In de overeenkomst tot ontbinding d.d. 5 april 1990 is onder meer het volgende bepaald:
4. [F] zal aan [A] -, [B] - jr. en dochter [E] schenken,
ieder, een som in contanten groot Eenhonderd vijfentwtwingen duizend gulden (f. 125.000,--.
De schenkingsrechten komen ten laste van de begiftigde.
5. [F] verkoopt/draagt over aan:
- [E] , het door haar bewoonde pand te Uitgeest, voor de koopsom van Eenhonderd tienduizend gulden (f. 110.000,--);
- [B] jr., het door hem bewoonde pand aan het [adres 1] te [woonplaats] , voor een koopsom van Vijfennegentig duizend gulden (f. 95.000,--);
- [A] , het door hem gehuurde pand aan de [adres 1] te [woonplaats] voor een koopsom van Zestigduizend gulden (f. 60.000,--).
2.5.
In het firmacontract d.d. 2 november 1989 zijn de bepalingen vastgelegd waaronder de vennootschap onder firma tussen [F] en [C] is aangegaan. In de artikelen 12 tot en met 15 is onder meer een voortzettingsbeding vastgelegd, waarin - voor zover van belang - het volgende is bepaald:
Artikel 12
Bij het eindigen der vennootschap worden een balans en een winst- en verliesrekening opgemaakt naar de tevoren gebruikte maatstaven.
Daarnaast wordt ter vaststelling van waartoe iedere vennoot in het vennootschapsvermogen gerechtigd is of van wat deze aan de vennootschap verschuldigd is een afzonderlijke balans opgemaakt.
Op laatstbedoelde balans wordt met goodwill geen rekening gehouden en worden de aktiva der vennootschap opgenomen voor de waarde in het economisch verkeer.
(…)
Indien de vennootschap eindigt door een oorzaak gelegen bij vennoot 1 (
opm. rechtbank: [F]), dan heeft vennoot 2 (
opm. rechtbank: [C]) in afwijking van het hiervoor overeengekomene het recht om alle aktiva van de vennootschap over te nemen tegen waarden zoals deze blijken uit de in eerste alinea op te maken balans. Tevens heeft dan vennoot 2 het recht op overname van de bij de vennootschap in gebruik zijnde en tot het buitenvennootschappelijk vermogen van vennoot 1 behorende aktiva (…) zulks tegen een door een beëdigd taxateur vast te stellen waarde per de datum van beëindiging van de vennootschap.
(…)
Artikel 14
De vennoot die (…) de zaken der vennootschap voortzet is gerechtigd al haar aktiva over te nemen onder gehoudenheid alle passiva van de vennootschap voor zijn rekening te nemen. Die vennoot is (…) terzake van de overname uitsluitend gehouden tot uitkering aan de andere vennoot of zijn rechtsverkrijgenden van het bedrag dat aan deze toekomt overeenkomstig artikel 12, op de voet als in het volgende artikel omschreven.
2.6.
Vervolgens is de vennootschap onder firma door het uittreden van [F] per 30 juni 1990 ontbonden. Bij die gelegenheid heeft [C] gebruik gemaakt van het in de firmacontract d.d. 2 november 1989 opgenomen recht om het bedrijf voort te zetten. Bij notariële akte d.d. 10 juli 1992 is het bedrijfsvermogen tussen [F] en [C] verdeeld door alle activa toe te delen aan [C] onder de verplichting om de ten laste van de onderneming komende schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen en om wegens overbedeling aan [F] een bedrag van fl. 275.694,-- uit te keren. Daarbij heeft [F] ook enkele tot het buitenvennootschappelijk vermogen behorende registergoederen (zijnde bedrijfsopstallen en een verhuurde woning aan de [adres 2] te [woonplaats] ) aan [C] verkocht en geleverd voor een kooprijs van fl. 21.047,--, alsmede een tot het privévermogen behorende woning aan de [adres 2] te [woonplaats] voor een koopprijs van fl. 40.000,--. Voornoemde schuld wegens overbedeling en de koopsommen zijn vervolgens bij wijze van schuldvernieuwing omgezet in een schuld wegens geldlening voor een bedrag van fl. 336.741,--, waarover [C] vanaf 9 juli 1994 een rente van 5% per jaar verschuldigd is.
2.7.
In een brief d.d. 1 oktober 2009 heeft de heer J.H. Hartholt namens De Vries Everts Numan Accountant Adviesgroep aan [C] een opsomming gegeven van de economische en fiscale overdracht van het firma-aandeel van [F] Hierin is onder meer het volgende geschreven:
Per 10 juli 1992 heeft u van uw vader de volgende zaken overgenomen:
ƒ
1) Privé woonhuis [adres 2] , [woonplaats] conform taxatie (bijlage 1) 40.000
2) Kapitaal in "zaak" van uw vader (bijlage 2) 275.694
3) Fiscale overdracht (geruisloos) buitenvennootschappelijk
bedrijfsvermogen conform balans
21.046
336.74
In mindering schenking (bijlage 2 blz. 9) 125.000
Voor de bepaling van de commerciële meerwaarden t.o.v. de fiscale balanswaarden werd aansluiting gezocht bij de taxatie door FGD makelaars.
Taxatie [adres 2] , [woonplaats] (bijlage 3) * 60.000
Taxatie [adres 2] , [woonplaats] (bijlage 4) 60.000
Taxatie oude loods, [woonplaats] (bijlage 5) 152.000
Reeds verwerkt in fiscale overdracht
21.047
250.953
Af: fiscale claim (gesteld op 40%)
100.381
150.572
Af: A) claims/risico's (volgens uw informatie "zwembad"/"tegelzetter"
B) Opslagloods nieuw 1983 taxatie f. 228.000 (bijlage 5) te hoog.
Op balans firma negatieve stille reserve volgens uw informatie.
Compromis: A+B
25.572
125
ƒ 336.740
Per 10 juli 1992 resteert dus een schuld in euro's van € 152.806
Hiervan resteert (na diverse aflossingen) op overlijdensdatum 17 oktober 2004 € 130.269
2.8.
Bij akte d.d. 21 december 1992 heeft [F] aan [J] (een zoon van [C] ) ingevolge een in november 1990 aangegane koopovereenkomst de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] geleverd. De koopprijs bedroeg fl. 90.000,--.
2.9.
In een door haar tegen [C] , [A] en [B] aanhangig gemaakte procedure (met zaak-/rolnummer C/17/124351 / HA ZA 13-9) heeft [D] onder meer gevorderd te verklaren voor recht dat het testament d.d. 18 november 2003 van [F] geldig is. In die zaak is gelijktijdig met de comparitie in de onderhavige zaak gecompareerd. Bij vonnis van 20 augustus 2014 zijn de vorderingen van [D] afgewezen.

3.De (verdere) geschillen in reconventie

Het door [D] in reconventie aanhangig gemaakte geschil

3.1.
[A] en [B] is bij tussenvonnis van 18 november 2015 de gelegenheid geboden tot het nemen van een conclusie van antwoord. Zij hebben verweer gevoerd en daarbij geconcludeerd [D] in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans haar deze te ontzeggen, kosten rechtens.
Het door [C] in reconventie aanhangig gemaakte geschil
3.2.
[A] en [B] is bij datzelfde tussenvonnis de gelegenheid geboden tot het nemen van een conclusie van antwoord. Zij hebben verweer gevoerd en daarbij geconcludeerd [C] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans hem deze te ontzeggen, kosten rechtens.
Het door [E] in reconventie aanhangig gemaakte geschil
3.3.
[E] vordert:
1. eisers te veroordelen tot nakoming van het verdelingsvoorstel, zoals dat doormr. R.K. Rispens werd opgenomen in zijn schrijven d.d. 24 december 2003;
2. eisers te veroordelen tot verdeling van de goederen volgens overzicht van Veilinghuis Baerveldt d.d. 25 januari 2002 door verdeling van de netto-opbrengst van de goederen, nadat deze op een door uw rechtbank bepaalde wijze zijn verkocht.
3.4.
[A] en [B] hebben verweer gevoerd en daarbij geconcludeerd [E] in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans haar deze te ontzeggen, kosten rechtens.

4.De verdere beoordeling van de geschillen

4.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen zij in voornoemd tussenvonnis reeds heeft overwogen en beslist.
in conventie
De geldigheid van het testament van 18 november 2003 van [F] (vordering 1)
4.2.
[A] en [B] hebben niet berust in het testament van 18 november 2003. Daarmee ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het testament nietig is. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat [F] toentertijd handelingsbekwaam was en derhalve bekwaam tot het maken, aanvullen en wijzigen van zijn uiterste wilsbeschikking. Het voorgaande laat echter onverlet dat het testament ingevolge artikel 3:34 lid 2 BW nietig zou kunnen zijn. De eerste volzin van het eerste lid van genoemd artikel luidt: "
Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan." Tussen partijen is in geschil of de met de in het testament van 18 november 2003 neergelegde verklaring overeenstemmende wil van [F] geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan.
4.3.
Ingevolge de in artikel 150 Rv opgenomen hoofdregel van bewijslastverdeling rust op [A] en [B] - die zich immers op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde nietigheid beroepen - de bewijslast ten aanzien van de door hen gestelde geestelijke stoornis van [F] ten tijde van het passeren van het testament van 18 november 2003. Dit brengt met zich dat [A] en [B] op grond van hun onlosmakelijk aan de bewijslast verbonden stelplicht voldoende feiten en omstandigheden dienen aan te voeren (en, bij voldoende betwisting, dus dienen te bewijzen) die (kunnen) leiden tot de vaststelling van de gestelde stoornis. Bovendien brengen de op [A] en [B] rustende stelplicht en bewijslast met zich dat zij voldoende feiten en omstandigheden dienen aan te voeren en zo nodig te bewijzen die (kunnen) leiden tot het oordeel dat de stoornis [F] een redelijke waardering van de betrokken belangen belette of dat de verklaring die heeft geleid tot het passeren van het testament van 18 november 2003 onder invloed van die stoornis is gedaan. Bij de beoordeling kunnen ook van belang zijn feiten en omstandigheden die zijn voorafgegaan aan of zijn gevolgd op het passeren van het testament. Ook zijn eventuele verklaringen van medisch deskundigen van bijzonder belang bij de beoordeling.
4.4.
[A] en [B] hebben ter onderbouwing van hun beroep op nietigheid aangevoerd dat [F] in 2003 is getroffen door een drietal beroertes en daardoor ten tijde van het opmaken van het testament niet meer in staat was zijn wil te bepalen. Er was bij [F] sprake van afgenomen spraakgebruik en afgenomen belangstelling en zij herkenden hun vader als zodanig dan ook niet meer terug. [A] en [B] bieden aan de gestelde wilsonbekwaamheid nader te onderbouwen met (medische) gegevens. Zij merken op doende te zijn om het medische dossier van [F] ter beschikking te krijgen, maar dat de behandelende artsen zich tot dusverre beroepen op hun medisch beroepsgeheim.
4.5.
[C] , [D] en [E] betwisten dat [F] wilsonbekwaam was. [D] voert hiertoe, onder verwijzing naar haar stellingen in de hiervoor onder 2.9 genoemde procedure, het volgende aan. Zij betwist dat de door [A] en [B] genoemde beroertes die [F] heeft gehad - voor zover daarvan sprake is geweest - er op wijzen dat [F] ten tijde van het opstellen van het testament niet meer de mogelijkheid had zijn wil te bepalen. Evenmin wijzen daarop de andere daarvoor door [A] en [B] aangevoerde argumenten, of het feit dat zij in [F] niet meer hun vader als zodanig terug kenden. Bij dit laatste wijst [D] er op dat het hier gaat om een persoonlijke beleving van [A] en [B] , waarbij meeweegt dat die beleving zal zijn beïnvloed door de reeds toen verslechterende verhoudingen met [F] en met [C] .
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de door [A] en [B] aangevoerde feiten en omstandigheden - in het licht van de gemotiveerde betwisting door [C] , [D] en [E] - een onvoldoende substantiëring vormen van hun stelling dat er sprake was van een geestelijke stoornis bij [F] ten tijde van het passeren van het testament van 18 november 2003 en dat deze stoornis beslissende invloed had op de inhoud van dit testament. Daarbij overweegt de rechtbank dat de in 4.4 door [A] en [B] genoemde verschijnselen op zichzelf en in samenhang niet, althans onvoldoende, op de aanwezigheid van een geestelijke stoornis wijzen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het toelaten van [A] en [B] tot het leveren van nader bewijs, ondanks hun aanbod tot nadere onderbouwing met (medische) gegevens, achterwege zal blijven.
4.7.
De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de slotsom dat er geen grond is om uit te gaan van een geestelijke stoornis bij [F] ten tijde van het verlijden van het testament van 18 november 2003 en dus evenmin van enige invloed van een dergelijke stoornis op de inhoud van dat testament. Nietigheid van het testament van 18 november 2003 is dan ook niet vast komen te staan; vordering 1 zal daarom worden afgewezen. De overige stellingen van partijen - waaronder het verjaringsverweer van [C] en [D] - behoeven gelet hierop geen bespreking.
De legitieme porties van [A] en [B] in de nalatenschap van [F] (vordering 2)
4.8.
Aangezien het beroep op nietigheid van het testament niet slaagt, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de (subsidiair ingestelde) vordering tot vaststelling van de legitieme porties van [A] en [B] in de nalatenschap van [F] Niet in geschil is dat [A] en [B] tijdig aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme porties.
4.9.
Artikel 4:63 BW bepaalt dat de legitieme portie van een legitimaris het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater is waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken. Op grond van artikel 4:64 lid 1 BW bedraagt de legitieme portie van een kind van de erflater de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend (de legitimaire massa), gedeeld door het aantal in artikel 4:10 lid 1 sub a BW genoemde personen (echtgenoot en kinderen). In dit geval zijn er vier kinderen van [F] , zodat het breukdeel van de legitieme van [A] en [B] elk
1/8ebedraagt. De legitieme portie wordt blijkens artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Op grond van artikel 4:67 BW worden bij de berekening van de legitieme portie onder andere de giften in aanmerking genomen die de erflater aan een afstammeling heeft gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is.
4.10.
[A] en [B] hebben in hun processtukken bij herhaling de rechtbank verzocht om aan [C] op grond van artikel 22 Rv bevel te geven inzicht te geven in onder meer de eerdere (zakelijke) transacties tussen hem en [F] en in de financiële afwikkeling daarvan. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt. Niet ter discussie staat dat [C] ter zake van de nalatenschap van [F] executeur is. Nu vaststaat dat [A] en [B] in die nalatenschap geen erfgenamen zijn, is [C] aan hen uit dien hoofde geen rekening en verantwoording verschuldigd. [A] en [B] hebben voorts geen vordering op grond van artikel 4:78 BW ingesteld, terwijl de rechtbank naar aanleiding van het tussen partijen gevoerde processuele debat geen aanleiding ziet om ambtshalve [C] een verdere openlegging van zijn administratie te bevelen, zulks te minder nu [C] gemotiveerd heeft betwist over andere stukken te beschikken dan die welke hij reeds in het geding heeft gebracht.
4.11.
De rechtbank zal voor wat betreft de
waarde van de goederen van de nalatenschapvan [F] uitgaan van de successieaangifte, zoals deze blijkt uit de als productie 4-B door [A] en [B] overgelegde memorie van notaris mr. J.F. Harmsma, nu [A] en [B] zelf niets omtrent die waarde hebben aangevoerd. Wel hebben zij tegen deze successieaangifte enkele bezwaren aangevoerd. Hieraan zal de rechtbank voorbij gaan om de navolgende redenen.
4.11.1.
Het eerste bezwaar is dat de waarde van de inboedel ten onrechte op nihil is gesteld, nu deze onder meer uit kostbaar antiek bestond. Echter, volgens de eigen stellingen van [A] en [B] is dat antiek na het (voor)overlijden van [H] deels geveild en voor het overige reeds tussen de kinderen verdeeld. Hiermee valt niet te rijmen dat datzelfde kostbaar antiek tot de bij het overlijden van [F] aanwezige boedel zou behoren. Wat betreft de bij [C] aanwezige collectie archeologische voorwerpen hebben [A] en [B] onvoldoende gesteld - mede gelet op het verweer van [C] dat hij hiervan (enig) eigenaar is - om aannemelijk te maken dat [H] daarin een aandeel had, evenmin als [F] Nu verder gesteld noch gebleken is dat de (overige) inboedel wel enige waarde vertegenwoordigde, zal de nihilstelling worden gehandhaafd.
4.11.2.
Het tweede bezwaar van [A] en [B] tegen de successieaangifte is dat er geen rekening is gehouden met de huidige feitelijke waarde van de goederen. Dit bezwaar stelt de rechtbank terzijde onder verwijzing naar artikel 4:6 BW, waaruit volgt dat onder de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Door [A] en [B] zijn geen (bijzondere) feiten of omstandigheden gesteld die, voor wat betreft de berekening van hun legitieme porties, een afwijking hiervan rechtvaardigen.
4.11.3.
Tot slot stellen [A] en [B] zich op het standpunt dat niet gebleken is dat de schulden van [C] respectievelijk diens zoon [J] aan [F] (deels) zijn afgelost. [C] , die executeur in de nalatenschap van [F] is, heeft tot zijn verweer aangevoerd dat dat de in de successieaangifte onder het actief opgenomen vordering op hem ad € 130.269,-- juist is en dat hem gebleken is dat zijn zoon [K] geen schuld (meer) aan de nalatenschap van [F] heeft. Ook [E] en [D] gaan blijkens hun verweer ervan uit dat de successieaangifte wat dit punt betreft juist is. Hierop hebben [A] en [B] volhard in hun betwisting en slechts herhaald dat betalingsbewijzen ontbreken, hetgeen de rechtbank in het licht van de gevoerde verweren onvoldoende acht. Bovendien is nergens uit gebleken dat de successieaangifte op dit punt niet juist zou zijn. Ook dit bezwaar wordt daarom niet gehonoreerd.
4.11.4.
De slotsom is dat bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] uit zal worden gegaan van een bedrag van
€ 444.433,95voor wat betreft de waarde van de goederen van de nalatenschap van [F] , zulks conform de hiervoor vermelde successieaangifte.
4.12.
Uit die successieaangifte blijkt dat de in aanmerking te nemen
schulden€ 163.485,56(inclusief een schuld aan de kinderen met betrekking tot de nalatenschap van [H] , volgens bijlage) bedragen. Hiertegen hebben [A] en [B] geen bezwaren geformuleerd, zodat de rechtbank bij de berekening van hun legitieme porties van dit bedrag uit zal gaan.
4.13.
Het volgende geschilpunt betreft de vraag of op grond van artikel 4:67 BW
giftenin aanmerking moeten worden genomen die [F] aan een afstammeling heeft gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat, nu [A] en [B] een beroep doen op hun legitieme porties in verband met de nalatenschap van [F] , eventuele giften gedaan door [H] aan de kinderen niet relevant zijn. Voor zover er sprake is van door beide echtelieden gezamenlijk gedane giften aan de kinderen, zullen deze op grond van de tussen de beide echtelieden bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap voor de helft worden meegenomen in de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] . Dat [F] en [H] in gemeenschap van goederen waren getrouwd en (eventuele) giften daardoor uiteindelijk ten laste van beiden zijn gekomen, maakt echter nog niet dat er sprake is van gezamenlijk gedane giften. Hiervoor geldt een formele benadering: giften kunnen uitsluitend worden toegerekend aan degene(n) die daarbij partij is (zijn).
4.15.
Volgens [A] en [B] dient ten eerste de gift bestaande uit de in 1992 aan [C] verleende compensatie van fl. 125.000,- met de door hem uit hoofde van de bedrijfsoverdracht aan [F] verschuldigde koopprijs in aanmerking te worden genomen. Volgens [A] en [B] is ter gelegenheid van hun uittreden uit het aannemersbedrijf afgesproken dat [F] aan de drie andere kinderen een bedrag van fl. 125.000,- zou schenken ter compensatie van het voordeel dat [C] bij de beoogde bedrijfsovername had. In weerwil met deze afspraken heeft [C] alsnog in 1992 een gift ter grootte van genoemd bedrag ontvangen. Dit moet ongedaan worden gemaakt waardoor de schuld van [C] aan de nalatenschap van [F] stijgt, aldus nog steeds [A] en [B] .
4.15.1.
Volgens [C] is ter gelegenheid van het uittreden van [A] en [B] afgesproken dat aan elk kind, dus ook aan [C] , een bedrag van fl. 125.000,- geschonken zou worden.
4.15.2.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [A] en [B] dat in 1989 met [F] afgesproken is dat (uitsluitend) de andere drie kinderen een bedrag van fl. 125.000,- geschonken zouden krijgen. Zelfs indien het klopt dat aan [C] in weerwil van een dergelijke afspraak in 1992 compensatie zou zijn verleend, hetgeen evenwel tussen partijen in geschil is, brengt dat niet met zich dat die gift aan hem ongeldig is geweest. Nu [A] en [B] niet de (ver)nietig(baar)heid van deze gift hebben ingeroepen - wat daar verder ook van zij - ontbreekt een wettelijke grondslag voor ongedaanmaking hiervan. Wel zijn zowel de in 1989 aan [A] , [B] en [E] geschonken bedragen als de in 1992 aan [C] verleende compensatie van fl. 125.000,- per kind giften als bedoeld in artikel 4:67 onder d BW die - alle - zullen worden meegenomen bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] . Blijkens de notariële akte van 5 april 1990 (r.o. 2.4) en de brief d.d. 1 oktober 2009 (r.o. 2.7) is alleen [F] partij geweest bij deze giften. Deze zullen daarom - zoals hiervoor onder r.o. 4.14 is vooropgesteld - volledig aan hem worden toegerekend. Voorts heeft te gelden dat op grond van artikel 4:70 BW de waarde van door de erflater ( [F] ) aan de legitimaris ( [A] en [B] ) gedane giften op de legitieme portie in mindering wordt gebracht.
4.16.
Voorts dient volgens [A] en [B] als gift in aanmerking te worden genomen het verschil tussen de koopprijs van fl. 61.047,-- en de werkelijke waarde van de op 10 juli 1992 door [F] aan [C] overgedragen registergoederen behorende tot het buitenvennootschappelijk vermogen en privévermogen van [F] (zijnde de hiervoor onder 2.6 genoemde onroerende zaken). Uit de bij de brief d.d. 1 oktober 2009 van de heer J.H. Hartholt behorende taxatierapporten blijkt dat de werkelijke waarde van die onroerende zaken vele malen hoger was, aldus nog steeds [A] en [B] . Daarnaast zijn volgens hen de door de accountant toegepaste correcties wegens door [C] overgenomen mogelijke claims en risico's ongefundeerd en klopt het gehanteerde tarief voor de fiscale claim wegens de geruisloze doorschuiving ook niet. In een gecorrigeerde (voorlopige) berekening komen [A] en [B] zelf uit op een bedrag van fl. 676.967,-- dat door [C] betaald had moeten worden in plaats van het bedrag fl. 336.740,-- dat in voormelde brief wordt genoemd.
4.16.1.
Volgens [C] is er in 1992 sprake geweest van een geruisloze overdracht (inbreng in zijn eenmanszaak). Over de fiscale meerwaarde van de onroerende zaken hoefde daarom niet afgerekend te worden. Er is daarbij onderscheid gemaakt tussen de onroerende zaken behorende tot het buitenvennootschappelijk vermogen, waarbij overdracht plaatsvond tegen de fiscale boekwaarden (fl. 21.046,--), en het privé onroerend goed, zijnde het woonhuis aan de [adres 2] te [woonplaats] dat conform de getaxeerde onderhandse verkoopwaarde van FGD Makelaars is verkocht (fl. 40.000,--). Uit de brief d.d. 1 oktober 2009 van de heer J.H. Hartholt blijkt voorts dat ook voor wat betreft het buitenvennootschappelijke vermogen rekening gehouden is met de door FGD Makelaars getaxeerde waarden, aldus nog steeds [C] . Er heeft een correctie op de waarden voor de bedrijfsopstallen plaatsgevonden omdat (de eenmanszaak van) [C] bepaalde claims en risico's heeft overgenomen. Uiteindelijk resteert er (met inachtneming van door [C] gedane aflossingen) een schuld aan de nalatenschap van [F] van € 130.269,--, zoals ook is opgenomen in de successieaangifte. Tot slot voert [C] tot zijn verweer aan dat zelfs als bepaalde zaken tegen een lagere prijs dan de marktconforme prijs zouden zijn overgedaan, daarbij uitgangspunt was dat de exploitatie van het aannemersbedrijf na de ontbinding van de vennootschap op bedrijfseconomisch verantwoorde wijze zou kunnen worden voortgezet.
4.16.2.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Ingevolge artikel 7:186 lid 2 BW dient als gift te worden aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De verrijking van de begiftigde moet hebben plaatsgevonden uit vrijgevigheid. De enkele omstandigheid dat de onderhavige bedrijfsoverdracht aan [C] met gebruikmaking van de fiscale doorschuivingsregeling heeft plaatsgevonden maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van een (materiële) gift die bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] in aanmerking moet worden genomen (vgl. HR 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8172). Bij de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van een gift betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden:
- het gaat om een in familieverband uitgeoefend aannemersbedrijf, waarin [F] en [C] (en tot 1 juli 1989 ook [A] en [B] ) gezamenlijk activiteiten hebben ontplooid;
- het firmacontract (in het bijzonder hetgeen in artikel 14 is bepaald) laat zien dat de vennoten voor ogen hebben gehad te zijner tijd een bedrijfsoverdracht aan [C] mogelijk te maken en aldus de continuïteit van het bedrijf te waarborgen;
- bij de bedrijfsoverdracht hebben [F] en [C] zich door een ter zake deskundige (De Vries Everts Numan Accountants Adviesgroep te Zwaagwesteinde) laten adviseren;
- uit de brief d.d. 1 oktober 2009 van de heer J.H. Hartholt blijkt dat bij de bepaling van de schuld van [C] aan [F] rekening is gehouden met de commerciële meerwaarden (aan de hand van door FGD Makelaars uitgebrachte taxatierapporten) ten opzichte van de fiscale balanswaarden.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfsoverdracht door [F] aan [C] na ontbinding van de vennootschap niet leidt tot een bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] in aanmerking te nemen gift. De door [A] en [B] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet van zodanige aard dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden.
4.17.
Verder dient volgt [A] en [B] als gift in aanmerking te worden genomen het verschil tussen de koopprijs en de werkelijke waarde van de in 1992 door [F] aan [J] - de zoon van [C] - overgedragen woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . De rechtbank stelt voorop dat [J] geen afstammeling als bedoeld in artikel 4:67 sub d BW is, zodat eventuele giften aan hem slecht in aanmerking dienen te worden genomen indien de prestatie binnen vijf jaar vóór het overlijden van [F] is geschied (artikel 4:67 sub e BW). Uit de leveringsakte d.d. 21 december 1992 (r.o. 2.8) blijkt dat de prestatie op 21 december 1992 (de leveringsdatum) door [J] is ontvangen en daarmee buiten de hiervoor bedoelde vijfjaarstermijn valt, zodat een eventueel daarin besloten gift verder buiten beschouwing zal worden gelaten.
4.18.
Als laatste dienen volgens [A] en [B] de jaarlijkse schenkingen van [F] en [H] aan de kinderen in aanmerking te worden genomen, waarbij geldt dat [A] sinds het overlijden van [H] niets meer heeft ontvangen.
4.18.1.
[C] , [D] en [E] betwisten deze stelling van [A] en [B] niet.
4.18.2.
Vooropgesteld wordt dat de hier bedoelde jaarlijkse schenkingen giften als bedoeld in artikel 4:67 onder d BW zijn, die te allen tijde voor verrekening van de legitieme in aanmerking komen. Nu uit de stellingen van partijen volgt dat alle vier de kinderen tot aan het overlijden van [H] gelijkelijk jaarlijkse schenkingen hebben ontvangen, zullen die schenkingen - voor zover toe te rekenen aan [F] - wegens imputatie op grond van artikel 4:70 BW de omvang van de legitieme porties van [A] en [B] niet beïnvloeden. Anders ligt dat voor jaarlijkse schenkingen die na de overlijdensdatum van [H] ( [datum] door [F] zijn gedaan, aangezien [A] daarbij steeds is uitgesloten. De rechtbank constateert dat een overzicht van de vanaf [datum] (de overlijdensdatum van [H] ) door [B] , [C] en [E] van [F] ontvangen jaarlijkse schenkingen ontbreekt. De rechtbank zal daarom [B] , [C] en [E] opdragen om, ieder voor zich, bij akte een dergelijk overzicht te verstrekken. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
4.18.3.
Nu geen der partijen gesteld heeft dat door [F] aan de kleinkinderen jaarlijks schenkingen werden gedaan, behoeft [D] geen opgaaf te doen.
4.19.
Tot slot overweegt de rechtbank dat [C] zich in zijn conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie op het standpunt heeft gesteld dat indien hij tot inbreng gehouden zou zijn, ook [E] (althans [D] in haar plaats), [A] en [B] de giften moeten inbrengen die bestaan uit het verschil tussen de voor de aan hen overgedragen woningen aan [F] betaalde koopsommen van fl. 110.000,--, fl. 95.000,-- respectievelijk fl. 60.000,-- en de werkelijke waarde van die woningen die naar de toenmalige stand van de huizenprijzen 30 tot 35% hoger zou zijn. Vordering 2 ziet weliswaar niet op inbreng van giften in de nalatenschap van [F] , maar uit de stelling van [C] maakt de rechtbank op dat er mogelijk sprake is van andere giften als bedoeld in artikel 4:67 onder d BW die bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B] in aanmerking moeten worden genomen.
4.19.1.
De overige partijen hebben zich hierover nog niet uitgelaten. De rechtbank zal daarom [B] , [A] , [E] en [D] eerst in de gelegenheid stellen om hierop bij akte (nader) te reageren. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
4.19.2.
In verband hiermee merkt de rechtbank nog op dat blijkens de overeenkomst tot ontbinding van 5 april 1990 (r.o. 2.3) [F] zich verbonden heeft tot verkoop en overdracht van de betreffende woningen aan [E] , [A] en [B] , zodat - behoudens het geval dat uit nader over te leggen stukken blijkt dat ook [H] als partij daarbij is aan te merken - eventueel daarmee verband houdende giften volledig aan [F] zullen worden toegerekend.
4.20.
Iedere verdere beslissing zal in afwachting van de hiervoor onder 4.18.2 en 4.19.1 bedoelde aktewisseling worden aangehouden.
Inbreng en/of inkorting van schenkingen aan [C] in de nalatenschap van [H] (vordering 3)
4.21.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onderhavige geschilpunt het volgende voorop. Bij inbreng gaat het om de waarde van giften die als een voorschot op het erfdeel worden aangemerkt. Inbreng leidt dus niet tot "terugbrengen in de boedel". Onder inbreng wordt verstaan het bij de verdeling in mindering brengen van de waarde van een gift op het aandeel dat de begiftigde in de nalatenschap toekomt. Het gaat hier om de nalatenschap van [H] die is opengevallen vóór 1 januari 2003, zodat de oude inbrengregels gelden. Wat de inbreng van giften betreft, gold onder het oude recht dat afstammelingen inbrengplichtig waren, tenzij zij daarvan bij de gift of uiterste wilsbeschikking of authentieke akte waren ontheven (artikel 4:1132 BW (oud)).
4.21.1.
Uit de stellingen van [A] en [B] , die een verklaring van recht omtrent inbreng van giften door [C] vorderen, maakt de rechtbank op dat volgens hen geen sprake is van ontheffing in de hiervoor bedoelde zin. Voorts constateert de rechtbank dat het testament van [H] geen ontheffingsclausule bevat. Nu [C] zijn verweer dat ervan uit moet worden gegaan dat de kinderen geacht moeten worden steeds bij de aan hen gedane schenkingen van de verplichting tot inbreng ontheven zijn onvoldoende (nader) heeft onderbouwd, zal de rechtbank bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat alle vier kinderen inbrengplichtig zijn voor zover zij giften van [H] hebben ontvangen.
4.22.
Daarnaast geldt dat, nu de vordering betrekking heeft op de nalatenschap van [H] , eventuele schenkingen gedaan door [F] aan de kinderen niet relevant zijn. Voor zover er sprake is van door [F] en [H] gezamenlijk gedane schenkingen aan de kinderen, zullen deze op grond van de tussen de beide echtelieden bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap voor de helft worden toegerekend aan [H] . Dat [F] en [H] in gemeenschap van goederen waren getrouwd en (eventuele) giften daardoor uiteindelijk ten laste van beiden is gekomen, maakt echter nog niet dat er sprake is van gezamenlijk gedane giften. Hiervoor geldt een formele benadering: giften kunnen uitsluitend worden toegerekend aan degene(n) die daarbij partij is (zijn).
4.23.
[A] en [B] hebben in hun processtukken bij herhaling de rechtbank verzocht om aan [C] op grond van artikel 22 Rv bevel te geven inzicht te geven in onder meer de eerdere (zakelijke) transacties tussen hem en [F] en de financiële afwikkeling daarvan. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat [C] geen executeur is in de nalatenschap van [H] , zodat op hem uit dien hoofde geen verplichting rust om rekening en verantwoording ter zake van de afwikkeling van die nalatenschap af te leggen. Voor zover [A] en [B] hebben bedoeld te stellen dat [C] als mede-erfgenaam gehouden is hen te informeren in de hierboven bedoelde zin, hebben zij in het licht van het door [C] gevoerde verweer onvoldoende gesteld dat [C] over stukken met betrekking tot die nalatenschap zou beschikken. Op grond hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding om [C] een verdere openlegging van zijn administratie te bevelen.
4.24.
Volgens [A] en [B] is [C] gehouden om in de nalatenschap van [H] de volgende giften in te brengen:
a. de schenking van fl. 125.000,00 door middel van compensatie met de aan [F] verschuldigde koopprijs inzake de bedrijfsoverdracht uit 1992;
b. het verschil tussen de koopprijs en de werkelijke waarde van de in 1992 door [F] aan [C] overgedragen onroerende zaken (het buitenvennootschappelijk vermogen en privévermogen);
c. het verschil tussen de koopprijs en de werkelijke waarde van de door [F] aan [K] [C] overgedragen onroerende zaak (de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] ).
4.25.
Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
4.25.1.
Hetgeen hiervoor onder 4.15.2 is overwogen en beslist ten aanzien van de aan [C] verleende compensatie van fl. 125.000,-- alsook van de aan de andere kinderen geschonken bedragen, geldt mutatis mutandis voor de inbrengverplichting van [B] , [A] , [C] en [E] . Blijkens de notariële akte van 5 april 1990 (r.o. 2.4) en de brief
d.d. 1 oktober 2009 (r.o. 2.7) is alleen [F] partij geweest bij deze giften. Deze zullen daarom - zoals hiervoor onder r.o. 4.14 is vooropgesteld - volledig aan hem worden toegerekend. Voor wat betreft de nalatenschap van [H] bestaat derhalve geen inbrengverplichting ten aanzien van deze giften, nu deze niet aan haar kunnen worden toegerekend.
4.25.2.
Zoals voorts hiervoor onder 4.16.2 is overwogen en beslist, ligt in de bedrijfsoverdracht aan [C] (en de daarbij gehanteerde waarden) geen gift besloten, zodat [C] uit dien hoofde ook niet tot inbreng in de nalatenschap van [H] gehouden is. In zoverre zullen [A] en [B] in het ongelijk worden gesteld.
4.26.
Verder gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [A] en [B] dat [C] gehouden is tot inbreng van de (mogelijk) in de overdracht van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] aan zijn zoon [K] besloten gift. Hiertoe is het volgende redengevend. Zelfs indien het juist is dat [J] bij die overdracht bevoordeeld is - hetgeen tussen partijen in geschil is - , leidt dat niet tot een verplichting tot inbreng aan de zijde van [C] . In dat geval is [C] immers niet aan te merken als de begiftigde in de zin van artikel 4:1132 BW (oud). Hooguit kan er, indien het saldo van de nalatenschap van [H] daartoe aanleiding zou geven, sprake zijn van inkorting bij [J] als begiftigde maar daartoe is hij niet bij deze procedure betrokken. Gelet hierop zal in het midden worden gelaten of er al dan niet sprake is geweest van een bevoordeling van [J] .
4.27.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het hiervoor onder 4.19 opgenomen standpunt van [C] slechts dan relevant zou kunnen zijn voor de bepaling van (de omvang van) de inbrengverplichting die wegens eventuele overbedeling als daar bedoeld op [A] , [B] en [E] uit hoofde van de nalatenschap van [H] rust, indien uit nader over te leggen stukken zou blijken dat [H] (naast [F] ) als partij bij de betreffende giften valt aan te merken (vgl. r.o. 4.19.2).
Vaststelling van de omvang van de nalatenschappen van [F] en [H] en de verdeling daarvan (vordering 4)
4.28.
Aangezien [A] en [B] geen erfgenamen zijn in de nalatenschap van [F] , kunnen zij uit dien hoofde geen verdeling van die nalatenschap vorderen. Bij de vaststelling van de omvang van die nalatenschap vooruitlopend op verdeling hebben zij dan ook geen belang. De onderhavige vordering zal voor wat betreft de nalatenschap van [F] daarom te zijner tijd, bij eindvonnis, worden afgewezen.
4.29.
Anders ligt dit voor de nalatenschap van [H] , nu tussen partijen niet in geschil is dat (de erfgenamen van) [F] , [A] , [B] , [C] en [E] elk gerechtigd zijn tot 1/5e deel van deze nalatenschap. Eveneens staat niet ter discussie dat die - onverdeelde - nalatenschap gevormd wordt door de helft van de tussen beide echtelieden bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap. In een brief d.d. 24 december 2003 (overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie van [E] ) heeft notaris mr. R.K. Rispens, die bij vonnis d.d. 2 juli 2003 door de rechtbank is aangewezen als terzake bevoegde notaris, aan de hand van de ingediende successieaangifte (overgelegd als productie 3 bij dagvaarding) een berekening van ieders erfdeel gemaakt. In de brief van 11 februari 2013 (overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord van [D] ) komt notaris mr. Harmsma tot een ietwat afwijkende berekening omdat hij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat de erfgenamen van [H] hun aandeel in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en het weiland behouden, maar ook zijn berekening is gebaseerd op voormelde successieaangifte. Nu [A] en [B] zelf niets omtrent de samenstelling en de omvang van de nalatenschap van [H] hebben aangevoerd, zal de rechtbank uitgaan van hetgeen uit voormelde successieaangifte blijkt. Met inachtneming van al hetgeen in dit vonnis is overwogen en beslist zal de rechtbank de omvang van de nalatenschap van [H] als volgt vaststellen:
bezittingen
onroerende zaken fl. 325.000
inboedel fl. 17.000
bank- en girotegoeden fl. 417.993
vordering op [C]
fl. 376.943
totaal fl. 1.136.936
schulden
inkomstenbelasting
fl. 7.000
totaal
fl. 7.000(-)
saldo huwelijksgoederengemeenschapfl. 1.129.936
waarvan de nalatenschap uitmaakt
de helft, zijnde fl. 564.968
uitvaartkosten
fl. 19.132(-)
zuiver saldo nalatenschapfl. 545.836
4.30.
Alvorens de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van [H] te bepalen, zal de rechtbank opnieuw een comparitie gelasten met het oog op het navolgende. Het vermogen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (waarin de nalatenschap van [H] vervat is) is na het overlijden van [H] feitelijk geheel bij [F] gebleven, doordat hij tot aan zijn overlijden het vruchtgebruik van de erfdelen van de kinderen in de nalatenschap van [H] heeft gehad. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat het tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogen in de tussenliggende periode wijzigingen heeft ondergaan (waaronder de verdeling van het antiek en de verkoop van enkele onroerende zaken), waardoor de rechtbank zonder een nadere toelichting van partijen niet goed in staat zal zijn om te beoordelen welk gedeelte van het bij [F] ten tijde van zijn overlijden aanwezige vermogen behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (en de daarin vervatte nalatenschap van [H] ) en welk gedeelte uitsluitend tot zijn eigen nalatenschap. Op de comparitie zal partijen daarom onder meer worden gevraagd om een nadere toelichting ten aanzien van het verloop van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. Voorts wenst de rechtbank ter comparitie van partijen te vernemen of zij - mede gelet op hetgeen in dit vonnis is overwogen en beslist - omtrent de (wijze van) verdeling van goederen behorende tot de huwelijksgoederengemeenschap (en de daarin vervatte nalatenschap van [H] ) tot een minnelijke regeling zouden kunnen/willen komen, bijvoorbeeld voor wat betreft de toedeling/verkoop van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en het weiland. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
4.31.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in reconventie
4.32.
[C] , [D] en [E] hebben elk een eis in reconventie ingesteld. Volgens [A] en [B] dienen zij hierin niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de betreffende vorderingen niet gericht zijn tegen alle erfgenamen. Volgens [C] , [D] en [E] zijn zij wel ontvankelijk omdat zij ieder voor zich door middel van de processtukken hebben laten blijken mee te willen werken aan de verdeling conform het voorstel van mr. Harmsma, waarin het eerdere voorstel van mr. Rispens is geïncorporeerd.
4.33.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Gelijk de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 augustus 2014 in conventie heeft overwogen en beslist, dienen ook in reconventie alle erfgenamen in de procedure te worden betrokken voor zover het geschil materieel een vordering tot verdeling van (een van) de onderhavige nalatenschappen betreft. [G] vorderingen richten zich niet tegen [D] en [E] ; [D] 's vorderingen richten zich niet tegen [C] en [E] ; [E] 's vorderingen richten zich niet tegen [C] en [D] . Evenmin hebben [C] , [D] en [E] zelf de betreffende mede-erfgenamen in reconventie betrokken op grond van artikel 118 Rv. Dat betekent dat zij dus inderdaad niet kunnen worden ontvangen in hun tot verdeling strekkende vorderingen ( [C] : vorderingen sub 3 en sub 4; [D] : vorderingen sub I tot en met IV; [E] : vorderingen 1 en 2). De rechtbank zal niet opnieuw een oproeping van derden in deze procedure gelasten. Hiervoor is het volgende redengevend. In conventie vorderen [A] en [B] de algehele verdeling van de nalatenschap van [H] , terwijl daarbij inmiddels wel alle erfgenamen betrokken zijn, zodat op grond daarvan de verdeling van die nalatenschap
- met inachtneming van ieders belangen - zal worden vastgesteld. De eveneens hiertoe strekkende vorderingen in reconventie van [C] , [D] en [E] zullen dus geen afzonderlijke beoordeling meer behoeven en zullen, los van de ontvankelijkheid daarvan, om die reden worden afgewezen. Voor wat betreft de verdeling van de nalatenschap van [F] geldt dat [A] en [B] geen erfgenamen zijn, zodat de daartoe strekkende vorderingen van [C] en [D] daarom zullen worden afgewezen. Tussen [C] en [D] , zijnde de enige erfgenamen in die laatste nalatenschap, bestaat bovendien gelet op hun stellingen geen geschil omtrent de (wijze van) verdeling van die nalatenschap.
4.34.
Ter zake van de door [C] sub 3 gevorderde machtiging tot verkoop van de tot de nalatenschap van [H] behorende onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats] overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover [C] aan die vordering (mede) ten grondslag legt dat hij als executeur tot verkoop van de woning over wenst te gaan, volgt de rechtbank hem daarin niet. Partijen zijn het erover eens dat de woning tot zowel de nalatenschap van [H] als die van [F] behoort. [C] is alléén executeur in de laatste nalatenschap. Een executeur is bevoegd de door hem beheerde goederen (i.c. het aandeel van [F] in de woning) te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap en de nakoming der hem opgelegde lasten (artikel 4:147 BW). Gesteld noch gebleken is dat [C] het onder 3 gevorderde met het oog hierop heeft ingesteld, zodat zijn vordering op die grond zal moeten worden afgewezen.
Voor zover [C] zijn vordering sub 3 als (mede-)erfgenaam heeft ingesteld om te komen tot een verdeling, zal deze worden afgewezen om de redenen zoals hiervoor onder 4.33 vermeld.
4.35.
[C] kan wel worden ontvangen in zijn vorderingen sub 1 en 2, die ertoe strekken een verklaring van recht te verkrijgen met betrekking tot de verdeling ter zake van de tot de door [F] , [C] , [A] en [B] tot 30 juni 1989 gedreven vennootschap onder firma respectievelijk de bedrijfsoverdracht van [F] aan [C] . Hierover oordeelt de rechtbank als volgt. Anders dan [A] en [B] betogen, kunnen de onderhavige vorderingen niet als ingetrokken worden beschouwd, te minder nu [C] uitdrukkelijk in zijn conclusie van dupliek in conventie, tevens houdende repliek in reconventie heeft aangegeven al zijn eerdere stellingen te handhaven. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.15 en 4.16 met betrekking tot de overdracht van het bedrijf door [F] aan [C] heeft overwogen en beslist, volgt dat [A] en [B] niet - voor zover zij dat met het instellen van hun vorderingen in conventie zouden hebben beoogd - de in de akte (bedoeld zal zijn:) d.d. 5 april 1990 neergelegde verdeling kunnen aantasten. Het door [C] sub 1 gevorderde zal om die reden te zijner tijd, bij eindvonnis, worden toegewezen.
Het door [C] onder 2 gevorderde zal worden afgewezen, omdat volgens de eigen stellingen van [C] ter gelegenheid van de bedrijfsoverdracht in 1992 een compensatie van fl. 125.000,-- heeft plaatsgevonden ten titel van schenking. Daarom kan niet voor recht worden verklaard dat hij ter zake daarvan geen materiële of formele schenking/bevoordeling heeft ontvangen.
4.36.
De slotsom is dat de vorderingen van [C] , [D] en [E] grotendeels zullen worden afgewezen. Iedere verdere beslissing, waaronder die over de proceskostenveroordeling in reconventie, zal de rechtbank aanhouden totdat bij eindvonnis zal worden beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
beveelt partijen, desgewenst vergezeld van hun raadslieden, in persoon te verschijnen voor de rechter
mr. M. Sanna, op een door deze nader te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Gerechtsgebouw, Zaailand 102 te Leeuwarden, teneinde nadere inlichtingen te verschaffen en een schikking te beproeven;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
13 januari 2016voor opgave van verhinderdata van de advocaten en partijen, zulks conform artikel 8.4 van het landelijk procesreglement;
5.3.
verstaat dat partijen hun akten zoals bedoeld onder 4.18.2 en 4.19.1, alsmede overige stukken welke ter zitting besproken gaan worden ten minste twee weken voor de zitting aan de rechter en de andere partij zenden;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
5.5.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2015. [1]

Voetnoten

1.c 588