ECLI:NL:RBNNE:2015:6070

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
LEE 14-3354
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Revisievergunning milieu voor een rundveeslachterij en de beoordeling van IPPC-installatie en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een revisievergunning voor een rundveeslachterij. De vergunninghoudster, Waddenvlees B.V., had een vergunning aangevraagd voor het veranderen van de werking van de inrichting. Eisers, waaronder Mollema Vastgoed B.V., hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel, dat de vergunning had verleend. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, inclusief de eerdere vergunningen en meldingen die door de vergunninghoudster zijn gedaan. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies, besproken. De rechtbank heeft de argumenten van eisers over IPPC-installaties, geluidshinder en geurhinder beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de vergunninghoudster niet als een IPPC-installatie kan worden aangemerkt, omdat de slachtcapaciteit onder de drempelwaarde blijft. Wat betreft de geurhinder heeft de rechtbank vastgesteld dat de vergunninghoudster de beste beschikbare technieken toepast en dat de geurcontouren binnen de vergunde waarden blijven. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard voor wat betreft een specifiek voorschrift, maar de overige gronden van beroep verworpen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/3354

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2015 in de zaak tussen

1.a. de besloten vennootschap Mollema Vastgoed B.V., gevestigd te [plaats] , eiseres,
1.b. [eisers], te [plaats], eisers,
1.c. [eiser], te [plaats], eiser,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel, verweerder,
(gemachtigde: D. Kroes).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Waddenvlees B.V., gevestigd te Dokkum, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. F. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting ten behoeve van een rundveeslachterij (revisievergunning) op het perceel [plaats]
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 februari 2015. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 1 mei 2015 heeft de StAB aanvullend gerapporteerd.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 6 oktober 2015.
Namens eiseres sub 1a. is verschenen [eiser] , bijgestaan door haar gemachtigde.
Eisers sub 1.b. zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Eiser sub 1.c. is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.A. Ponsen- Haagsma en L. van der Steegen.
Namens vergunninghoudster is [derde belanghebbende] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 6 mei 2009 een revisievergunning op grond van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (Wm) aan vergunninghoudster verleend voor het slachten van maximaal 500 runderen per week.
1.2.
Op 10 februari 2010 heeft vergunninghoudster een melding ingediend op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer ten aanzien van de mestopslag achterop het terrein.
Verweerder heeft deze melding niet geaccepteerd.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 30 augustus 2010 een veranderingsvergunning op grond van de Wm aan vergunninghoudster verleend voor een bovengrondse dieselolietank (1.200 liter), een overdekte bottenopslag en een betonplaat voor tijdelijke opslag van destructiemateriaal die tevens als wasplaats voor het in- en uitwendig reinigen van veewagens wordt gebruikt.
1.4.
Vergunninghoudster heeft op 8 maart 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting voor een rundveeslachterij (revisievergunning) op het perceel aan de [plaats] bij verweerder ingediend. De aanvraag heeft betrekking op een revisievergunning voor het slachten van runderen en het verwerken tot halfproducten met bijbehorende werkzaamheden.
1.5.
Verweerder heeft op 27 november 2013 een ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van de inrichting voor een rundveeslachterij op voormeld perceel genomen.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘Dockumer Courant’ van 4 december 2013.
1.6.
Eiseres sub 1.a. heeft bij brief van 6 januari 2014 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1.b. hebben bij brief van 14 januari 2014 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eiseres sub 1.c. heeft bij brief van 14 januari 2014 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting ten behoeve van een rundveeslachterij (revisievergunning) op het perceel Aalsumerweg 5 te Dokkum.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), (hierna: de RIE), is deze richtlijn van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken.
Installaties die genoemd worden in bijlage I van de RIE zijn zogeheten IPPC-installaties.
In categorie 6.4, sub a, van bijlage I van de RIE is het volgende bepaald:
‘De exploitatie van slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag aan geslachte dieren’.
2.1.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt onder een IPPC-installatie verstaan: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van de RIE.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag om een betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, ten tweede of ten derde, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering (een revisievergunning).
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo, betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Overwegingen

3. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Eisers betogen dat er in dit geval onduidelijkheid bestaat omdat de aanvraag niet consistent is. In dit verband wijzen eisers erop dat de oorspronkelijke aanvraag van 8 maart 2013 driemaal is aangevuld, ook met een nieuwe rapportage. Volgens eisers kan uit de stukken niet worden afgeleid wat precies bij de tweede aanvulling d.d. 28 augustus 2013 hoort en evenmin waaruit de derde aanvulling van 5 november 2013 bestaat. Naar de mening van eisers brengt dit met zich dat zij uit de aanvraag en het bestreden besluit niet kunnen afleiden waaraan vergunninghoudster zich dient te houden. Om die reden had vergunning- houdster in de visie van eisers in dit geval een alles omvattende aanvraag moeten indienen, alvorens verweerder de aanvraag inhoudelijk kon behandelen.
3.2.
Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8418).
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval vergunninghoudster in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende gegevens te verstrekken. Op 13 mei, 28 augustus en 5 november 2013 heeft vergunninghoudster aanvullende gegevens verstrekt aan verweerder. De aanvullende gegevens hebben betrekking op een toelichting op de ingediende stukken, een aangepaste niet-technische samenvatting en een rapportage van een akoestisch onderzoek van 1 november 2013. De rechtbank overweegt dat een aanvraag in zijn algemeenheid tijdens de procedure (milieutechnisch) mag worden verduidelijkt en aangevuld, mits de verduidelijking dan wel de aanvulling van de aanvraag met het ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Verder heeft als uitgangspunt te gelden dat de aanvraag door de aanvulling niet ingrijpend wordt gewijzigd. De rechtbank stelt vast dat in dit geval met het ontwerpbesluit de onderliggende stukken, waaronder voormelde aanvullende gegevens ten behoeve van de aanvraag door verweerder ter inzage zijn gelegd. Deze stukken worden op pagina 21 van het bestreden besluit expliciet genoemd als stukken die onderdeel uitmaken van de verleende vergunning. Uit het samenstel van de aanvraag om omgevingsvergunning, het ontwerpbesluit en de onderliggende stukken kan worden afgeleid wat in dit geval de gevolgen van de aanvraag zijn op de fysieke leefomgeving. De rechtbank ziet geen aanleiding in hetgeen eisers hebben gesteld, voor het oordeel dat, als gesteld, de aanvraag inconsistent is en onduidelijk is waaraan vergunninghoudster zich dient te houden. Het betoog van eisers faalt derhalve.
4. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het veranderen of het veranderen van de werking van de inrichting voor een rundveeslachterij op voormeld perceel. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep van eisers betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- IPPC-installatie en beste beschikbare technieken;
- geluid;
- geur;
- verkeershinder;
- handhaving.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.
IPPC-installatie en beste beschikbare technieken
6. Eisers betogen dat uit het bestreden besluit niet valt op te maken of vergunninghoudster de op Europees niveau vastgestelde beste beschikbare technieken in het bedrijf toepast.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit vermeld is dat in dit geval getoetst is aan de in het Besluit omgevingsrecht (Bor) genoemde beste beschikbare technieken-documenten (hierna: BBT-documenten), te weten de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR), de Nederlandse richtlijn bodembescherming van maart 2012 (Nrb) en de PGS 15: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, versie 1.1 van december 2012.
6.2.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien de StAB als deskundige in te schakelen.
6.2.1.
De StAB heeft op 26 februari 2015 verslag uitgebracht aan de rechtbank. In dit verslag heeft de StAB met betrekking tot deze aspecten aangegeven dat van belang is om na te gaan of de rundveeslachterij van vergunninghoudster een zogeheten IPPC-installatie omvat, omdat ten aanzien van de beste beschikbare technieken (BBT) voor een IPPC-installatie zwaardere eisen gelden dan voor een bedrijf dat geen IPPC-inrichting is. In dit kader heeft de StAB in voormeld verslag aangegeven dat de maximale slachtcapaciteit 200 runderen per dag bedraagt. De koelcapaciteit is hiervoor voldoende en de slachtlijn is hiervoor ingericht. Uitgaande van deze capaciteit bedraagt de maximaal technisch realiseerbare capaciteit van de inrichting volgens de StAB circa 55 ton geslachte runderen per dag. Dat in de vergunning de slachtperiode en in voorschrift 7.1.1 het aantal te slachten runderen is beperkt tot 170 stuks doet hier naar de mening van de StAB niet aan af, omdat de vergunning niet waarborgt dat op geen enkel moment deze waarde wordt overschreden. In dat geval moet om die reden uitgegaan worden van de maximale technische capaciteit van 200 te slachten runderen per dag. Uitgaande van deze capaciteit bedraagt de maximaal technisch realiseerbare capaciteit van de inrichting circa 55 ton geslachte runderen per dag. Daarmee wordt volgens de StAB de grens van 50 ton uit de RIE overschreden, zodat er sprake is van een IPPC-installatie.
6.2.2.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 10 april 2015 te kennen gegeven dat in de aanvraag van 8 maart 2013 weliswaar is aangegeven dat de maximale capaciteit van de inrichting 200 runderen per dag bedraagt, maar dat op 13 mei 2013 de aanvraag is aangevuld. In de niet technische samenvatting is de aanvraag volgens verweerder uitdrukkelijk als volgt verduidelijkt: per dag worden er maximaal 170 runderen geslacht, waarbij het aantal van maximaal 850 runderen niet wordt overschreden. Hiermee is de aanvraag, voor zover het het aantal dieren zoals oorspronkelijk op het aanvraagformulier vermeld betreft, gewijzigd. Verweerder wijst erop dat de aanvulling tezamen met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Verder wijst verweerder erop dat hij heeft te beschikken op de aanvraag, zodat het aangevraagde aantal van 170 runderen per dag is vastgelegd in vergunningvoorschrift 7.1.1. Uitgaande van een maximale aangevraagde slachtcapaciteit van 170 runderen per dag, waarbij (zoals eveneens aangevraagd) op maandag tot en met vrijdag van 7.30 tot 18.00 uur wordt geslacht en daarmee een maximum van 850 runderen per week, en een gemiddeld slachtgewicht van 269 kilogram per rund, is er volgens verweerder sprake van een maximale slachtcapaciteit van 45 ton per dag. Hieruit volgt naar de mening van verweerder dat er geen sprake is van een IPPC-installatie. Daarbij heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van 11 mei 2011 van de ABRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BQ4071.
6.2.3.
In een aanvullende rapportage van 1 mei 2015 heeft de StAB met betrekking tot het aspect IPPC-installatie aangegeven dat de aanvraag op 13 mei 2013 is aangevuld, waarbij in de niet technische samenvatting aangegeven is dat er maximaal 170 runderen per dag zullen worden geslacht. In de vergunning zijn de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 opgenomen die als een voldoende beperking kunnen worden aangemerkt, in die zin dat is gewaarborgd dat niet meer dan 170 runderen op een dag mogen worden geslacht. Door deze beperking wordt, anders dan gesteld in het eerdere verslag van 26 februari 2015, de drempel uit de RIE niet overschreden en is er volgens de StAB geen sprake van een IPPC-installatie.
6.4.
Uit een uitspraak van 12 december 2007 van de ABRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2007: BB9927, volgt dat bij de vraag of een veehouderij een gpbv-installatie (IPPC-installatie) is, uitgegaan moet worden van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen.
6.5.
Op grond van voorschrift 7.1.1 van de omgevingsvergunning mogen binnen de inrichting maximaal 170 runderen per dag met een maximum van 850 runderen per week worden geslacht.
Op grond van voorschrift 7.1.2 van de omgevingsvergunning dient er een registratie te worden bijgehouden van het aantal geslachte dieren per dag en per week. Deze gegevens moeten overeenkomstig de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 binnen de inrichting worden bewaard.
6.6.
Het controlevoorschrift is bedoeld ter controle of aan de in het doelvoorschrift 7.1.1 gestelde norm voor het aantal te geslachte runderen wordt voldaan bij het in werking zijn van de inrichting zoals deze is vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is het in voorschrift 7.1.2 van de omgevingsvergunning neergelegde controlevoorschrift daartoe geschikt. Het controlevoorschrift laat onverlet dat te allen tijde moet worden voldaan aan de in het voorschrift 7.1.1 gestelde norm en handhavend kan worden opgetreden (vgl. ABRvS, 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8510). Gelet hierop is verweerder terecht uitgegaan van een slachtcapaciteit van 170 runderen per dag en een maximum van 850 runderen per week. Met dit aantal runderen als uitgangspunt blijkt uit de door de StAB gehanteerde berekening met betrekking tot de slachtcapaciteit van de inrichting dat de drempelwaarde
(50 ton per dag) niet wordt overschreden. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door de StAB gehanteerde berekening van de maximale slachtcapaciteit van de inrichting onjuist is. Evenmin bestaat er aanleiding om de door de StAB getrokken conclusie dat de drempelwaarde van de RIE in dit geval niet wordt overschreden voor onjuist te houden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie binnen de inrichting. Het betoog van eisers slaagt niet.
Geluid
7. Eisers betogen dat de in de omgevingsvergunning aangegeven werktijden en laad- en lostijden niet worden nageleefd door vergunninghoudster. Met betrekking tot het aspect geluidhinder worden door eisers concrete middelvoorschriften gemist. In dit verband wijzen eisers erop dat zij liever een vergunningsvoorschrift opgenomen zien, waarin bepaald is dat er tussen 18:00 uur en 07.00 uur geen aanvoer van runderen plaatsvindt of dat in die periode geen verkeersbewegingen van en naar de inrichting mogen plaatsvinden. Vanwege het ontbreken van een dergelijk vergunningsvoorschrift vrezen eisers geluidhinder vanwege de inrichting en zijn zij van mening dat de normen niet kloppen met de regelgeving.
7.1.
Verweerder stelt zich ten aanzien van de vrees voor geluidhinder op het standpunt dat uit het akoestisch rapport bij de aanvraag om omgevingsvergunning blijkt dat de toepasselijke richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening niet worden overschreden. Om die reden heeft verweerder de gevraagde activiteiten vergund en zijn de waarden uit het akoestisch rapport vastgesteld op de beschouwde referentiepunten. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat specifiek voorschrift 8.1.4 opgenomen is, waarin expliciet is voorgeschreven dat binnen de inrichting op werkdagen in de periode van 18.00 uur tot 7.00 uur en in de weekenden vanaf vrijdag 18.00 uur geen levende runderen aanwezig mogen zijn. Verder wijst verweerder erop dat voorschrift 2.3.6 is opgenomen, waarin is voorgeschreven dat tijdens het in werking zijn van de inrichting ramen en deuren slechts geopend mogen worden voor het onmiddellijk doorlaten van personen, goederen of voertuigen. Verweerder merkt nog op dat diverse maatregelen uit het akoestisch onderzoek, dat deel uitmaakt van de vergunning, in de voorschriften zijn opgenomen.
7.2.
Met betrekking tot het aspect geluid heeft de StAB in het verslag van 26 februari 2015 aangegeven dat verweerder voor het merendeel van de woningen als uitgangspunt een te laag beschermingsniveau tegen geluidhinder heeft gehanteerd. Volgens de StAB wordt de te hanteren richtwaarde voor een hoger beschermingsniveau in de dagperiode overschreden. Op zich kan dit volgens de StAB aanvaardbaar zijn na een bestuurlijk afwegingsproces. Een proces dat in dit geval niet heeft plaatsgevonden. In de visie van de StAB blijken er nog diverse maatregelen en voorzieningen mogelijk te zijn om de geluidsproductie naar de omgeving toe te reduceren.
7.3.
In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder bij brief van 10 april 2015 te kennen gegeven dat de inrichting binnen de bebouwde kom van de stad Dokkum ligt, direct aan een drukke doorgaande weg, de N357. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein. In de directe omgeving van het bedrijventerrein, en dus van de inrichting, zijn woningen van derden aanwezig. De grens van de inrichting is gelegen op een afstand van circa 11 meter van geluidgevoelige objecten. De aard van de omgeving valt volgens verweerder dan ook te karakteriseren als een woonwijk in de stad, waarvoor volgens de Handreiking voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de waarden 50, 45 en 40 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode gelden.
7.4.
In een aanvullende rapportage van 1 mei 2015 heeft de StAB met betrekking tot het geluidsaspect aangegeven dat voor wat betreft de woning Kweekschoolstraat 22 geldt dat die gelegen is in een rustige, ruim opgezette woonwijk zonder voorzieningenniveau aan de noordkant van Dokkum in een overgangsgebied naar een agrarisch buitengebied. De StAB wijst erop dat de hoofdontsluiting van de wijk aan de andere zijde is door middel van drie aansluitingen op de Hantumerweg. Via de Aalsumerweg kan het verkeer ook via een aansluiting de wijk binnenkomen, maar de nadruk ligt in de visie van de StAB op de aansluitingen aan de westkant. De StAB wijst erop dat verweerder specifiek voor de woning aan de Kweekschoolstraat 22 aangeeft dat deze in de nabijheid van de gemeentelijke rondweg ligt en in de nabijheid van het bedrijventerrein. Volgens de StAB blijkt uit de luchtfoto’s en de kleurenfoto met huisnummers dat voormelde woning op meer dan 50 meter afstand ligt van het bedrijventerrein. Daarnaast bedraagt de afstand van deze woning tot de bedoelde rondweg 95 meter. Aan de hand van gegevens met betrekking tot de verkeersintensiteit van de rondweg heeft de StAB een berekening gemaakt van het wegverkeerslawaai ter plaatse van voormelde woning. In de worst case-situatie (vrije uitstraling van het wegverkeersgeluid zonder afscherming en volledig harde bodem) heeft de StAB berekend dat overdag het equivalente geluidniveau vanwege het wegverkeer op de rondweg nabij de woning 52 dB(A) zal bedragen. Dit betekent volgens de StAB dat het referentieniveau bij deze woning, uitgaande van het LAeq – 10 dB, 42 dB(A) zal bedragen. Gelet hierop acht de StAB voor deze woning een typering van een “rustige woonwijk, weinig verkeer” nog steeds meer op zijn plaats dan de typering “woonwijk in de stad”.
7.5.
In voorschrift 2.1.2 van de omgevingsvergunning is, voor zover thans van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting op het beoordelingspunt Kweekschoolstraat 22 niet meer mag bedragen dan 49, 38 respectievelijk 35 dB(A) in de dag-, avond- respectievelijk de nachtperiode.
7.6.
Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft verweerder de Handreiking gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen om de geluidbelasting vanwege de inrichting te toetsen aan de richtwaarden van tabel 4. In deze tabel staan drie typeringen van de aard van de woonomgeving, te weten “landelijke omgeving”, “rustige woonwijk, weinig verkeer” en “woonwijk in de stad”, met daarbij horende richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft bij het vaststellen van de grenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij de richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt voor het type “woonwijk in de stad”.
7.7.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de vraag om welk omgevingstype het gaat, aan verweerder in het kader van een bestuurlijke afweging op grond van de Handreiking een zekere beoordelingsruimte toekomt.
7.7.2.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt vervolgens de vraag voor of verweerder gevolgd kan worden in het standpunt dat de typering “woonwijk in de stad” van toepassing is op het beoordelingspunt Kweekschoolstraat 22 te Dokkum. De rechtbank beantwoordt voormelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat de inrichting gelegen is op een bedrijventerrein binnen de bebouwde kom van de stad Dokkum en direct aan een drukke doorgaande provinciale weg, de N357. Verder dient te worden vastgesteld dat in de directe omgeving van het bedrijventerrein, en dus van de inrichting, woningen van derden aanwezig zijn. De grens van de inrichting is gelegen op een afstand van circa 11 meter van geluidgevoelige objecten. De rechtbank stelt verder vast dat de percelen van de maatgevende gevoelige woningen van derden aan het bedrijventerrein grenzen, en aan de grens van de woonwijk gelegen zijn. Daarnaast heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat er ter plaatse in verband met de bedrijvigheid, het in- en uitgaande wijkverkeer en de provinciale weg (N357) sprake is van druk verkeer. Gelet op de ligging van de woning aan de Kweekschoolstraat 22 ten opzichte van de situering van de overige maatgevende woningen in dezelfde woonwijk valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom de StAB voor eerstgenoemde woning, anders dan voor de overige maatgevende woningen, tot de conclusie komt dat de omgeving als “rustige woonwijk, weinig verkeer” getypeerd dient te worden. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de omgeving van de maatgevende geluidgevoelige woningen op grond van de Handreiking als “woonwijk in de stad” heeft kunnen typeren.
7.7.3.
Gelet op de aard van de omgeving – “een woonwijk in de stad” – gelden met toepassing van de Handreiking de volgende geluidsnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de omliggende geluidsgevoelige woningen:
- 50 dB(A) in de dagperiode (tussen 07:00 uur en 19:00 uur);
- 45 dB(A) in de avondperiode (tussen 19:00 uur en 23:00 uur);
- 40 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23:00 uur en 07:00 uur).
7.7.4.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder een rapportage van 1 november 2013 van WNP Raadgevende Ingenieurs (hierna: WNP) naar aanleiding van een akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. In dit rapport komt WNP tot de conclusie dat ter plaatse van de omliggende woningen voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voldaan wordt aan de richtwaarden voor “woonwijk in de stad”, zodat de berekende geluidsniveaus vergunbaar moeten worden geacht. Voor wat betreft de maximale geluidsniveaus komt WNP in dit rapport tot de conclusie dat aan de algemene grenswaarden van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) in dag-, avond- en nachtperiode wordt voldaan.
7.7.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de rapportage van 1 november 2013 van WNP aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. WNP is naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van geluid. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS mag een bestuursorgaan een besluit om omgevingsvergunning te verlenen baseren op het advies van een deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. De rechtbank stelt verder vast dat eisers geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van geluidsaspecten hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of eisers erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de rapportage van 1 november 2013 van WNP. Bij gebreke van een deskundig tegenrapport ziet de rechtbank in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de rapportage van 1 november 2013 van WNP naar aanleiding van een uitgevoerd akoestisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel inhoudelijk niet concludent is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderzoeksresultaten waarop WNP de conclusie heeft gebaseerd, onjuist zouden zijn. Deze grond van eisers slaagt niet.
Geur
8. Eisers betogen te vrezen voor stankoverlast, aangezien de normen niet kloppen met de regelgeving. De door eisers ondervonden stankhinder is niet alleen afkomstig van de mest, maar komt ook vrij bij het legen van de putten met afvalwater dat bloed en dunne mest bevat. Naar de mening van eisers hadden hun klachten over geur tot een geurbelevingsonderzoek of een geurenquête moeten leiden.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor geur de NeR als uitgangspunt is genomen. Omdat de afstand tussen de geurbronnen en de geurgevoelige objecten kleiner is dan 100 meter kan de geuremissie niet worden getoetst volgens de standaardmethode zoals beschreven in de bijzondere regeling B5 “vleesindustrie” deel 1 “slachterijen” van de NeR. Daarom is bij de aanvraag een geurrapport gevoegd. In dit rapport zijn op basis van het verspreidingsmodel NNM (nieuw nationaal model) geurcontouren berekend, die de te verwachten geurimmissieconcentraties aanduiden in combinatie met de periode dat deze
concentratie wordt onderschreden in de representatieve bedrijfssituatie. Uit het geuronderzoek blijkt dat de berekende immissieconcentratie op de omliggende woningen van derden maximaal 1,21 ouE/mᶾ als 98-percentiel bedraagt en ter plaatse van het tuincentrum is deze 1,48 ouE/mᶾ als 98-percentiel. Daarmee ligt de immissieconcentratie boven de richtwaarde van 0,55 ouE/mᶾ, maar beneden de grenswaarde, en tevens de vergunde waarde van 1,50 ouE/mᶾ als 98-percentiel. Verweerder geeft daarnaast aan dat er geen sprake is van putten met afvalwater vol bloed en dunne mest. De aanvraag heeft immers betrekking op het vervangen van de reeds bestaande opslagvoorziening voor bloed door een gekoelde bloedtank, waarna het bloed tweemaal per week wordt afgevoerd. Ook de opvang, het transport en de opslag van mest zijn aangepast. De mest wordt door middel van een gesloten blaasleiding droog verpompt naar de mestopslag. De natte fractie (percolaat of dunne mest) wordt opgevangen in een afzonderlijke mestdichte opvangvoorziening. Het omzetten van mest, een van de oorzaken van geurhinder, vindt daardoor niet meer plaats. De mest wordt wekelijks overgeslagen in een mestdichte container en afgevoerd.
8.2.
In het verslag van 26 februari 2015 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geur aangegeven dat verweerder voor de woningen een te laag beschermingsniveau tegen geurhinder heeft gehanteerd. Uit het geurrapport blijkt volgens de StAB dat bij de woningen lagere immissieniveaus zullen optreden dan de opgelegde maximaal te hanteren waarde uit de bedrijfstakstudie in de NeR. Verder wijst de StAB in voormeld verslag erop dat in het geurrapport de emissie van de mestopslag en de daarmee gepaard gaande activiteiten onderschat is. De geuremissie kan aanmerkelijk lager uitvallen indien in dit geval mestopslag in gesloten containers zal plaatsvinden. Een wijze van opslag die door vergunninghoudster als toekomstige ontwikkeling in de aanvraag is gemeld en die volgens de StAB als BBT zou moeten worden aangemerkt.
8.3.
In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder bij brief van 10 april 2015 te kennen gegeven het niet eens te zijn met de opmerking in voormeld verslag dat een opgelegde geurgrenswaarde van 1,5 ouE/mᶾ niet in overeenstemming met de systematiek van de NeR is. Verder is volgens verweerder in het StAB-verslag ten onrechte uitgegaan van een gewijzigde situatie ten aanzien van de mestopslag en is met de emissie van het verblazen van de mest wel rekening gehouden. Opslag van mest in containers is naar de mening van verweerder een toekomstige ontwikkeling en zou om die reden in dit geval niet als BBT moeten worden aangemerkt.
8.4.
In een aanvullende rapportage van 1 mei 2015 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geur aangegeven dat een grenswaarde van 1,5 ouE/mᶾ volgens de NeR als een maximum moet worden gehanteerd waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. Doelstelling is dat na het treffen van BBT de waarde van 0,55 ouE/mᶾ (richtwaarde) zo dicht mogelijk wordt benaderd. Verweerder heeft in dit geval in voorschrift 7.1.3 de maximale waarde van 1,5 ouE/mᶾ opgelegd, terwijl uit het geurrapport bij de aanvraag blijkt dat bij omliggende woningen na toepassing van BBT lagere niveaus zullen optreden. In het eerdere verslag is aangegeven dat bij een bestuurlijke afweging voor wat betreft de hoogte van de geurgrenswaarden een toekomstige ontwikkeling van opslag van mest in containers als BBT zeker niet onderbelicht had mogen blijven. Zoals in het eerdere StAB-verslag is aangegeven, bestaat er een discrepantie tussen de tekening van de aanvraag, de feitelijk situatie en hetgeen in het geurrapport is beoordeeld. Er is daarom niet duidelijk wat nu exact is beoordeeld. Waar vroeger de mest verdund met water naar het grote bassin werd getransporteerd, wordt thans de mest zonder toevoeging van water naar een kleinere opslag met lucht getransporteerd (verblazen). Bij de laatstgenoemde situatie komt op een dag zeer frequent meer met geur bezwangerde lucht vrij dan in de oude situatie waarbij mest met water verdund naar de grotere mestplaat werd verpompt. In het geurrapport van 2 mei 2013 wordt de veranderde werkwijze wel benoemd (paragraaf 2.2.), maar bij de beschrijving van de emissiebronnen in paragraaf 5.1 wordt de uitlaat van de pijp waarmee de mest in de bak wordt geblazen niet benoemd als (maatgevende) bron. Hierbij verwijst de StAB naar foto 3 van bijlage 10 van het eerdere verslag. In dat opzicht heeft de StAB aangegeven dat de beoordeling niet volledig is geweest, waarbij overigens uitsluitend een kanttekening is gemaakt dat in den lande toch zeker wel emissiegegevens bekend moeten zijn over ongeboren rundveemest. Bij het toepassen van opslag en afvoer van mest in een gesloten container, zal de emissie van de (open) opslag van mest sterk gereduceerd worden, waardoor de berekende geurniveaus lager zullen uitvallen.
8.5.
Ingevolge artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) houdt het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge artikel 9.2 van de Mor, in samenhang bezien met bijlage 1 bij deze regeling, moet verweerder bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in ieder geval rekening houden met de NeR.
8.6.
In paragraaf 2.5.4 van de NeR, getiteld ‘Bestaande en nieuwe installaties’, is het volgende vermeld: “Er is sprake van een nieuwe situatie als voor de eerste keer een milieuvergunning wordt gevraagd voor een bepaalde activiteit. Bij een bestaande situatie is een activiteit reeds eerder vergund geweest. Bij uitbreiding van een inrichting wordt het nieuwe gedeelte als een nieuwe situatie beschouwd.”
In hoofdstuk 1 van de Bijzondere Regeling B5 van de NeR zijn per soort slachterij en per onderscheiden bron de mogelijke maatregelen vermeld waaruit een selectie kan worden gemaakt om te voldoen aan de gewenste geurreductie. De NeR geeft geen voorkeur aan voor bepaalde typen maatregelen. Ten aanzien van rundveeslachterijen vermeldt de NeR voor de stallen dat de aanvoer afgestemd dient te worden op de slachtcapaciteit als mogelijke maatregel en voor het destructiemateriaal het regelmatig afvoeren en het gekoeld inpandig opslaan en voor het destructiebloed het gekoeld inpandig opslaan en inpandig verladen.
8.7.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader uiteengezet dat in het kader van de geurbelasting een geuronderzoek is verricht. Bij de uitvoering van dit geuronderzoek is de systematiek van de NeR gehanteerd. In de systematiek van de NeR worden specifieke, relevante geurbronnen genoemd en een aantal geurbronnen verdisconteerd. In de NeR is aangegeven dat de geurbronnen het opslaan en het verblazen van mest verdisconteerd worden in andere specifiek genoemde bronnen. In het geuronderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is het opslaan van mest als aparte geurbron meegenomen. Gelet hierop is verweerder van mening dat er in dit geval sprake is van BBT.
8.8.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 1 van de Bijzondere Regeling van de NeR per soort slachterij en per onderscheiden bron de mogelijke maatregelen worden vermeld waaruit een selectie kan worden gemaakt om te voldoen aan de gewenste geurreductie. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in het uitgevoerde geuronderzoek de op grond van de NeR te onderscheiden bronnen en het opslaan van mest zijn betrokken. Uit dit geuronderzoek komt naar voren dat de hoogste geurbelasting is vastgesteld ter plaatse van het tuincentrum. Dit betreft een berekende waarde van 1,48 ouE/mᶾ als 98-percentiel. Gelet hierop heeft verweerder de afgeronde maximale geurbelasting van 1,5 ouE/mᶾ als voorschrift aan het bestreden besluit verbonden. Bij gebreke van een deskundig tegenrapport ziet de rechtbank in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de rapportage van 2 mei 2013 van WNP naar aanleiding van een uitgevoerd geuronderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel inhoudelijk niet concludent is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderzoeksresultaten waarop WNP de conclusie heeft gebaseerd, onjuist zouden zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 7.1.4 in dit geval als BBT dient te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de rechtbank voor wat betreft het aspect BBT de door de StAB uitgebrachte adviezen in dit geval niet volgt. Deze grond van eisers slaagt niet.
8.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat voorschrift 7.1.4 leidend is en dat voorschrift 7.1.3 mogelijk verwarring schept en om die reden overbodig is. Gelet hierop heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht om voorschrift 7.1.3 te vernietigen.
8.10.
Gelet op de voorgaande overweging is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en voorschrift 7.1.3 vernietigen.
Verkeershinder
9. Eisers betogen dat zij bevreesd zijn voor verkeershinder vanwege de toename van het vrachtverkeer van en naar de inrichting.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor zover de verkeershinder van eisers ziet op de verkeersveiligheid, dit belang bescherming vindt in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet (WVW), en niet het belang van de bescherming van het milieu betreft. Voor zover sprake is van een toename van het verkeer aantrekkende werking van de inrichting is deze door verweerder beoordeeld volgens de Circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire indirecte hinder). Naar de mening van verweerder blijkt uit het akoestisch onderzoek dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de geluidsbelasting niet wordt overschreden.
9.2.
In het verslag van 26 februari 2015 heeft de StAB met betrekking tot het aspect verkeershinder aangegeven dat de geluidsoverlast van het komen en gaan van het verkeer beoordeeld is aan de hand van de Circulaire indirecte hinder, die het daartoe geëigende kader biedt. De StAB wijst erop dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de hoogste waarde vanwege de indirecte hinder van het verkeer overdag op een maatgevende beoordelingshoogte van 1,5 meter zal optreden bij de woning Aalsumerweg 13 en dan 41 dB(A) zal bedragen, hetgeen met 9 dB ruim lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de genoemde Circulaire. Het feit dat daarbij in het akoestisch rapport voor de berekening ten onrechte de wegverkeerslawaai-module SRM-2 is gehanteerd, doet er daarbij volgens de StAB niet toe, omdat dit hooguit tot een 1-2 dB hogere uitkomst zou hebben geleid. Verder wijst de StAB erop dat het belang van de verkeersveiligheid niet het belang van de bescherming van het milieu, als bedoeld in de Wabo, betreft.
9.3.1.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2014:1796, volgt dat het belang van de verkeersveiligheid niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer (oud) betreft en dat er geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo hierover anders te oordelen. Gelet hierop kunnen de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding zijn de gevraagde omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te weigeren of voorschriften daarover aan de omgevingsvergunning te verbinden. In zoverre slaagt de grond van eisers niet.
9.3.2.
In hetgeen eisers met betrekking tot het aspect verkeershinder naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB getrokken conclusie in het verslag van 26 februari 2015 dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op grond van de Circulaire indirecte hinder op het maatgevende beoordelingspunt niet wordt overschreden. In zoverre slaagt de grond van eisers niet.
Handhaving
10. Voor zover eisers betogen dat er door vergunninghoudster in afwijking van de verleende omgevingsvergunning wordt gehandeld, wijst de rechtbank erop dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning, maar op de naleving en handhaving van de omgevingsvergunning (vgl. ABRvS, 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:35). Deze grond van eisers slaagt niet.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 980,-- wegens verleende professionele rechtshulp. Verder bestaat er aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 328,-- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij voorschrift 7.1.3 aan de omgevingsvergunning is verbonden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 980,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door eisers betaalde griffierecht ad
€ 328,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, mr. E.M. Visser en mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: