ECLI:NL:RBNNE:2015:5253

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
C18/159905/KG ZA 15-250
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over niet-ontvankelijkheid en kostenveroordeling advocaat

In deze zaak, die op 9 oktober 2015 door de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Meis, een vordering heeft ingesteld tegen de Gemeente Groningen. Eiser is onder bewind gesteld en de Gemeente Groningen fungeert als bewindvoerder. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2015 is vastgesteld dat eiser niet beschikte over een machtiging van de kantonrechter om over de onder bewind staande goederen te beschikken, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen rechtsgeldige opdracht aan mr. Meis was gegeven om de procedure te starten, waardoor hij in de proceskosten is veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 613,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/159905 / KG ZA 15-250
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2015
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. F.M. Meis,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE GRONINGEN,
zetelend te Groningen, h.o.d.n. Gemeentelijke Kredietbank,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [B].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling d.d. 22 september 2015;
  • tussenvonnis in kort geding van 22 september 2015;
  • akte uitlaten ex artikel 245 lid 2 Rv d.d. 1 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Bij (als hier herhaald en ingelast te beschouwen) tussenvonnis van 22 september 2015 is het volgende overwogen:
2.1.
Eiser is sedert enige jaren onder bewind gesteld als bedoeld in artikel 1:431 e.v. BW met benoeming van gedaagde als bewindvoerder.
2.2.
Ingevolge artikel 1:438 lid 2 BW kan de rechthebbende tijdens het bewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.
Desgevraagd heeft de raadsman van eiser ter zitting medegedeeld niet te beschikken over een machtiging van de kantonrechter als zojuist bedoeld. Daarom is eiser niet-ontvankelijk in de vordering. Aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak wordt derhalve niet toegekomen.
2.3.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat een (rechtsgeldige) opdracht aan mr. Meis tot het starten van de onderhavige kort geding procedure heeft ontbroken. Daarom bestaat aanleiding om op de voet van artikel eerste lid 245 Rv mr. Meis, in de kosten te veroordelen.Alvorens aldus te beslissen zal de voorzieningenrechter mr. Meis ingevolge artikel 245 lid 2 Rv in de gelegenheid stellen zijn standpunt aangaande dit voornemen schriftelijk naar voren te brengen en toe te lichten.
2.2.
Bij akte van 1 oktober 2015 heeft mr. Meis onder meer het volgende aangevoerd:
Meis is daarnaast van mening dat bij het beoordelen van de aanvraag voor het kort geding deze kwestie ter behandeling naar de kantonrechter verwezen had moeten worden (ex artikel 71 lid 2 Rv).
Dit enerzijds omdat de kwestie een geldvordering betreft met een beloop van€ 2.200,00 en anderzijds omdat geschillen tussen een bewindvoerder en een onder bewind gestelde altijd door een kantonrechter worden beoordeeld.
Indien de kwestie bij de kantonrechter behandeld was, was er ter zitting nog gelegenheid geweest om de vereiste machtiging te vragen en te verkrijgen.Niet-ontvankelijkheid was dan niet aan de orde geweest.
Bovendien zou in dat geval geen griffierecht verschuldigd zijn geweest aan de zijde van verzoeker en daarmee (in geval eiser alsnog niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in zijn vordering) een veroordeling ex artikel 245 lid 1 Rv een lagere schadepost voor Meis zijn.
2.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat het verweer van mr. Meis miskent dat hij evenmin gemachtigd was om namens eiser bij de kantonrechter te procederen.
Bovendien was de voorzieningenrechter in kort geding bevoegd om van de ingestelde vordering kennis te nemen en was er dan ook geen aanleiding de zaak met toepassing van artikel 71 lid 2 Rv te verwijzen.
Het verweer van mr. Meis wordt dan ook verworpen.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene doet het verweer van mr. Meis niet af aan het oordeel dat een (rechtsgeldige) opdracht aan mr. Meis tot het starten van de onderhavige kort geding procedure heeft ontbroken.
Met toepassing van het bepaalde in art. 245 lid 1 Rv zal mr. Meis in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op vast recht ad € 613,00.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
veroordeelt mr. F.M. Meis in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 613,00;
3.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.coll: js