ECLI:NL:RBNNE:2015:5221

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
C18/160892/KG ZA 15-276
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot staking van de gaswinning in het Groningenveld

In deze zaak, die op 13 november 2015 door de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld, vorderden eisers, [A] c.s., de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken) te veroordelen tot het staken van de gaswinning in het Groningenveld. De eisers stelden dat de gaswinning leidde tot aardbevingen die schade aan hun boerderij veroorzaakten. De procedure omvatte een kort geding, waarbij de eisers hun vorderingen onderbouwden met verwijzingen naar schendingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Staat voerde verweer en betwistte dat zij de partij was die feitelijk gas won, en stelde dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de exploitant was. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 november 2015 werd gediscussieerd over de rol van de Staat en de NAM in de gaswinning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet als exploitant kon worden aangemerkt en dat de vorderingen van [A] c.s. niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [A] c.s. af en veroordeelde hen in de proceskosten, die op € 1.429,00 werden vastgesteld, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. P.J. Duinkerken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/160892 / KG ZA 15-276
Vonnis in kort geding van 13 november 2015
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat: mr. M.D. Kalmijn, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. B.J. Drijber, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [A] c.s. (in mannelijk enkelvoud) en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met productie;
  • de mondelinge behandeling van de zaak, gehouden op 4 november 2015;
  • de pleitnota van [A] c.s.;
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Na de mondelinge behandeling van de zaak is vonnis bepaald.
1.3.
Mr. Kalmijn heeft de voorzieningenrechter bij faxbericht van 5 november 2015 verzocht om de mondelinge behandeling van de zaak te heropenen, omdat hij bij de aanvraag van het kort geding om verlengde spreektijd heeft verzocht en hij er naar zijn mening gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit verzoek werd ingewilligd, maar hij de verzochte verlengde spreektijd niet heeft gekregen tijdens de mondelinge behandeling van de zaak. Hierdoor heeft mr. Kalmijn zijn pleidooi volgens eigen zeggen moeten afraffelen en heeft hij bepaalde passages in zijn pleitnota moeten overslaan. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is derhalve geschonden, aldus mr. Kalmijn.
1.4.
Mr. Drijber heeft bij faxbericht van 6 november 2015 bezwaar gemaakt tegen voormeld verzoek van mr. Kalmijn. De Staat heeft er volgens mr. Drijber evenwel geen bezwaar tegen dat de volledige pleitnota van mr. Kalmijn, en derhalve ook de passages die niet door hem zijn voorgedragen, deel uitmaken van de processtukken.
1.5.
Mr. Kalmijn heeft bij faxbericht van 6 november 2015 zijn verzoek tot het heropenen van de mondelinge behandeling van de zaak, teneinde zijn pleidooi deugdelijk te kunnen afronden, gehandhaafd.
1.6.
De griffier van de rechtbank heeft partijen vervolgens bij brief van 10 november 2015 bericht dat in het onderhavige vonnis op het verzoek van mr. Kalmijn zal worden beslist.
2. De beslissing op het verzoek tot het heropenen van de mondelinge behandeling van de zaak
2.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat hij ter zitting niet beschikte over het verzoek van mr. Kalmijn tot verlenging van de spreektijd. Datzelfde gold voor de advocaten van de Staat. Daarmee geconfronteerd heeft mr. Kalmijn geen stukken laten zien waaruit bleek dat verlengde spreektijd zou zijn gevraagd, maar zich er bij neergelegd dat uitgegaan zou worden van de gebruikelijke spreektijd. Mr. Kalmijn heeft bij faxbericht van
5 november 2015 alsnog een stuk in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij om verlengde spreektijd heeft verzocht, maar op dat verzoek is echter geen beslissing genomen. Wat daar verder ook van zij, de omstandigheid dat mr. Kalmijn ter zitting geen verlenging van de spreektijd heeft gekregen, brengt niet met zich dat [A] c.s. een eerlijk proces is onthouden of dat er anderszins aanleiding is om de behandeling te heropenen. Mr. Kalmijn heeft uiteindelijk namelijk 40 minuten gepleit in eerste termijn, waarbij hij (de essentie van) van zijn pleitnotitie heeft voorgedragen. Hij heeft wellicht sneller gesproken dan hij zou hebben gedaan ingeval de spreektijd zou zijn verlengd, maar daardoor is [A] c.s. niet in zijn verdediging geschaad, teminder daar mr. Kalmijn de pleitnota heeft overgelegd en de Staat ermee heeft ingestemd dat deze pleitnota volledig, en derhalve ook voor wat betreft de passages die niet zijn voorgedragen, deel uitmaakt van de processtukken. Mr. Kalmijn, mr. Spithoff en [A] c.s. hebben bovendien in tweede termijn ongelimiteerd de gelegenheid gehad om aan te voeren wat nodig werd geacht. Voor het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter aan partijen en hun advocaten voorts gevraagd of iemand nog iets naar voren wilde brengen. Daarop is door allen in ontkennende zin gereageerd. Nu [A] c.s. en zijn advocaten derhalve ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om de zaak toe te lichten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek van mr. Kalmijn tot het heropenen van de mondelinge behandeling van de zaak in te willigen.

3.De feiten

3.1.
In 1959 is een groot gasveld ontdekt in Noordoost-Groningen (hierna: het Groningenveld), dat zich uitstrekt onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Bellingwedde, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Oldambt, Pekela, Slochteren, Ten Boer en Veendam.
3.2.
De Staat heeft in 1963 met het oog op de commerciële exploitatie van het Groningenveld een winningsvergunning (hierna: concessie) verleend aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM). Shell en ExxonMobil zijn beide voor 50% aandeelhouder van NAM.
3.3.
NAM exploiteert het Groningenveld voor rekening en risico van Maatschap Groningen, zijnde een samenwerkingsverband tussen NAM en EBN B.V. (hierna: EBN). NAM en EBN hebben een belang van respectievelijk 60% en 40% in Maatschap Groningen. De zeggenschap binnen Maatschap Groningen is gelijkelijk (50/50) over hen verdeeld en zij kunnen alleen op basis van unanimiteit beslissingen nemen.
3.4.
De Staat is enig aandeelhouder van EBN. Hij deelt via EBN mee in de kosten en baten van de gaswinning.
3.5.
Het Staatstoezicht op de Mijnen, zijnde een inspectiedienst van het ministerie van Economische Zaken, houdt toezicht op de gaswinning.
3.6.
De minister van Economische Zaken heeft laatstelijk bij het instemmingsbesluit dat bij brief van 29 januari 2015 kenbaar is gemaakt, ingestemd met een gewijzigd winningsplan van NAM ter zake de gaswinning in het Groningenveld.
3.7.
Als gevolg van de gaswinning in het Groningenveld hebben zich aardbevingen voorgedaan boven het Groningenveld.
3.8.
[A] c.s. is eigenaar van de boerderij met opstallen (hierna: de boerderij), staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] ( [woonplaats] ). Deze boerderij bevindt zich boven het Groningenveld.
3.9.
[A] c.s. heeft bij de locatie Assen van deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen Maatschap Groningen, NAM, EBN en de Staat, waarin hij zich op het standpunt stelt dat door de aardbevingen boven het Groningenveld schade aan zijn boerderij is ontstaan en waarin hij vergoeding van deze schade vordert.
3.10.
Mr. Kalmijn en zijn kantoorgenoot mr. Spithoff hebben de Staat bij brief van
22 september 2015 onder meer namens [A] c.s. bericht:
"
De Staat vervult met betrekking tot de aardgaswinning uit het Groninger gasveld meerdere rollen. Het is daarbij evident dat de Staat dominant aanwezig is bij de gaswinning. In dit verband vloeit uit het EVRM, in het bijzonder artikel 2, 3 en 8, zowel positieve als negatieve verplichtingen van de Staat voort. (…).
(…)
Cliënten zijn van mening dat bovenstaande artikelen thans door de Staat worden geschonden en dat er een dermate hoog risicogevaar aanwezig is met een levensbedreigende situatie en onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid van cliënten alsmede voor de burgers in het gebied van het Groninger gasveld.
Derhalve wordt de Staat verzocht om per direct de gaswinning te staken en tot nader orde gestaakt te houden, bij gebreke waarvan er op zeer korte termijn een kort geding-procedure aanhangig gemaakt zal worden."
3.11.
De Staat heeft de advocaten die [A] c.s. bijstaan bij brief van 24 september 2015 te kennen gegeven geen aanleiding te zien voormeld verzoek van [A] c.s. in te willigen.

4.Het geschil

4.1.
[A] c.s. vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Staat binnen een week, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van dit vonnis, veroordeelt tot het staken en gestaakt houden van de volledige gaswinning in het Groningenveld, althans binnen een straal van 75 kilometer dan wel een in goede justitie te bepalen straal rond de boerderij van [A] c.s., dan wel dat de voorzieningenrechter een beslissing neemt die hij te dezen juist acht om de ernstige schendingen van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens alsmede de Mijnbouwwet te beëindigen;
2. de Staat veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
De Staat voert verweer, met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [A] c.s. in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [A] c.s. tot vergoeding van de proceskosten, zulks met bepaling dat over die proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, en met veroordeling van [A] c.s. tot vergoeding van de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,- dan wel, in het geval van betekening op € 199,-, en met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de kostenveroordelingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vordering van [A] c.s. strekt tot veroordeling van de Staat "
tot het staken en gestaakt houden van de volledige gaswinning in het Groningenveld." [A] c.s. heeft ter zitting d.d. 4 november 2015 - bij monde van mr. Kalmijn - desgevraagd toegelicht dat hij ervan uitgaat dat de Staat exploitant is van het Groningenveld en dat hij van de Staat in zijn hoedanigheid van exploitant van het Groningenveld vordert dat de gaswinning wordt gestaakt. Met de onderhavige vordering is - aldus [A] c.s. - niet beoogd om de Staat in zijn rol als toezichthouder of concessieverlener aan te spreken.
5.2.
De vordering van [A] c.s. vooronderstelt derhalve in al haar onderdelen dat de Staat de partij is die feitelijk in het Groningenveld gas wint. De Staat heeft betwist dat dat het geval is. Volgens de Staat is NAM de enige partij die gas wint in dit veld.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt - mede gelet op de inhoud van het als productie 4 bij de dagvaarding overgelegde rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van 2015, waarvan de juistheid niet is betwist - vast dat de gang van zaken rondom de gaswinning in het Groningenveld als volgt is. NAM verricht de exploitatie van het Groningenveld op basis van een eeuwig durende concessie die de Staat in 1963 heeft afgegeven. NAM exploiteert het Groningenveld voor rekening en risico van de Maatschap Groningen, zijnde een samenwerkingsverband tussen NAM en EBN. EBN is op grond van het bepaalde artikel 82 lid 1 van de Mijnbouwwet onder meer opgericht in het belang van een doelmatige opsporing en winning. De Staat is op grond van het bepaalde in dit artikellid enig aandeelhouder van EBN. Via EBN deelt de Staat mee in de kosten en baten van de gaswinning. Het Staatstoezicht op de Mijnen, een inspectiedienst van het ministerie van Economische Zaken, houdt toezicht op de gaswinning. Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Mijnbouwwet geschiedt het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen overeenkomstig een winningsplan, welk winningsplan de houder van een winningsvergunning - in dit geval NAM - dient in te dienen bij de minister van Economische Zaken en instemming behoeft van deze minister. De minister van Economische Zaken heeft laatstelijk bij het instemmingsbesluit dat bij brief van 29 januari 2015 kenbaar is gemaakt, ingestemd met het gewijzigde winningsplan van NAM voor de gaswinning in het Groningenveld.
5.4.
Gelet op voormelde gang van zaken valt voorshands niet in te zien dat de Staat de partij is die feitelijk gas wint in het Groningenveld. Zoals ook volgt uit voormeld goedgekeurd winningsplan, is NAM de partij die gas wint.
5.5.
[A] c.s. heeft betoogd dat de concessie tot gaswinning weliswaar formeel aan NAM is verleend, maar feitelijk aan de Maatschap Groningen en daarmee aan NAM én EBN. Volgens [A] c.s. is het maatschapscontract tussen NAM en (de rechtsvoorganger van) EBN echter nietig wegens strijd met de Comptabiliteitswet, zodat aan de concessieverlening geen werking toekomt, de gaswinning door NAM illegaal is en de Staat NAM moet bewegen om de gaswinning te stoppen.
[A] c.s. heeft tevens gesteld - naar de voorzieningenrechter begrijpt voor het geval de maatschapsovereenkomst niet nietig zou zijn - dat aangezien EBN als exploitant van het Groningenveld heeft te gelden, ook de Staat als zodanig is aan te merken, omdat de Staat vereenzelvigd kan worden met EBN. De Staat is volgens [A] c.s. bovendien als enig aandeelhouder van EBN bij machte om binnen de Maatschap Groningen zijn stem uit te brengen over de te volgen strategische koers en om aldus te besluiten de gaswinning te staken.
5.6.
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat het maatschapscontract tussen NAM en EBN nietig is (hetgeen uitdrukkelijk in het midden wordt gelaten), dan kan dit gegeven nog niet tot toewijzing van de onderhavige vordering leiden, want ook die vooronderstelling kan niet leiden tot de conclusie dat de Staat moet worden aangemerkt als de partij die zelf feitelijk gas wint in het Groningenveld. [A] c.s. heeft expliciet verklaard dat met de onderhavige vordering niet beoogd is om de aan NAM verleende concessie te beëindigen. Een dergelijke vordering zou overigens ook niet thuishoren in de onderhavige procedure, maar in een bestuursrechtelijke procedure.
5.7.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het maatschapscontract tussen NAM en EBN niet nietig is en dat in weerwil van de concessie niet NAM, maar de Maatschap Groningen en daarmee de partijen die een belang in haar hebben, zijnde NAM en EBN, als exploitanten van het Groningenveld hebben te gelden, dan impliceert de enkele omstandigheid dat de Staat enig aandeelhouder is van EBN naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de Staat vereenzelvigd kan worden met EBN en dat hij om die reden ook als exploitant van het Groningenveld kan worden aangemerkt. Voor zover [A] c.s. heeft bedoeld te betogen dat de Staat misbruik maakt van het identiteitsverschil tussen hem en EBN door niet rechtstreeks in de Maatschap Groningen te participeren, maar EBN hier "tussen te schuiven", heeft [A] c.s. dit betoog, mede in het licht van het gegeven dat EBN een bij de wet voorziene rechtspersoon is (zie artikel 82 lid 1 van de Mijnbouwwet), onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter zal dan ook aan dit betoog voorbijgaan.
5.8.
De stelling van [A] c.s. dat de Staat (via EBN) bij machte is om binnen de Maatschap Groningen te besluiten dat de gaswinning wordt gestaakt, gaat overigens ook niet op. [A] c.s. miskent met deze stelling dat EBN en NAM - naar als onbetwist vaststaat - binnen de Maatschap Groningen enkel op basis van unanimiteit beslissingen kunnen nemen, zodat EBN in maatschapsverband zonder instemming van NAM, die geen partij is in de onderhavige procedure, een door haar gewenste verandering van koers voor wat betreft de gaswinning niet kan bewerkstelligen.
5.9.
Reeds gelet op de omstandigheid dat de Staat niet te gelden heeft als de partij die feitelijk gas wint, komt de vordering van [A] c.s. in al haar onderdelen niet voor toewijzing in aanmerking. De toewijzing van deze vordering zou bovendien ook om andere redenen niet tot het door [A] c.s. gewenste resultaat, te weten de staking van de gaswinning, hebben kunnen leiden. Niet ter discussie staat immers dat NAM zich bezig houdt met de gaswinning in het Groningenveld. De toewijzing van de vordering jegens de Staat zou niet verhinderen dat NAM gebruik blijft maken van de concessie die aan haar is verleend en dat zij aldus doorgaat met de gaswinning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vorderingen van [A] c.s. uitdrukkelijk niet beogen om deze concessie aan te vechten.
5.10.
Het voorgaande brengt met zich dat aan een beoordeling van de inhoudelijke stellingen van partijen, waaronder de stellingen van [A] c.s. dat de Staat in strijd handelt met artikel 6:162 BW en de Mijnbouwwet en dat de Staat zich schuldig maakt aan de schending van artikel 2, 3 en 8 EVRM, niet wordt toegekomen. Aan een afweging van de belangen van [A] c.s., die ter zitting op indringende wijze heeft toegelicht dat hij enorm lijdt onder de (angst voor) aardbevingen en de nasleep daarvan, en de belangen van de Staat, wordt - hoe onbevredigend voor [A] c.s. ook - evenmin toegekomen.
5.11.
[A] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.429,00.
5.12.
Nu [A] c.s. geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde vergoeding van de nakosten, zullen deze vorderingen worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing te melden.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter,
6.1.
wijst de vorderingen van [A] c.s. af,
6.2.
veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 1.429,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [A] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A] c.s. niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de beslissingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015. [1]

Voetnoten

1.type: pgm