5.2Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in de bezwaarfase geen hoorzitting in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden en dat derhalve geen sprake is van een proceshandeling waarvoor overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een vergoeding dient te worden vastgesteld. Dat verweerder het gesprek in zijn stukken in eerste instantie heeft aangeduid als hoorzitting en eerst ter zitting bij de rechtbank nadrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van een hoorzitting doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Het staat partijen in beginsel vrij om gedurende de loop van het geschil in bezwaar en beroep nieuwe juridische stellingen in te nemen, tenzij de wederpartij daardoor in zijn processuele belangen wordt geschaad. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ter zake van de wegingsfactor
6. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zaak die gekwalificeerd kan worden als “licht” in het kader van de proceskostenvergoeding. Het uitgangspunt voor de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure is dat een zaak “gemiddeld” is tenzij er bijzondere redenen zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet in de door verweerder aangevoerde gronden geen aanleiding om voor de vaststelling van de wegingsfactor de zwaarte van de zaak anders dan "gemiddeld" te kwalificeren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de bezwaarfase de volledige materiële beoordeling van de waarde van de (concrete) onroerende zaak van eiser aan de orde was. Dat het bezwaarschrift zelf vrijwel identiek is aan andere door eisers gemachtigde ingediende bezwaarschriften of dat een waardeverklaring niet is onderbouwd met marktgegevens, doet hier niet aan af. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat de wegingsfactor ter zake van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase ten onrechte door verweerder op 0,5 is vastgesteld en dat deze 1 had moeten zijn.
Ter zake van de vergoeding van taxatiekosten
7. Met betrekking tot de taxatie verricht door [deskundige] overweegt de rechtbank als volgt. De kosten ter zake van dergelijke werkzaamheden komen voor vergoeding in aanmerking als degene die een deskundige heeft ingeroepen ten tijde van die inroeping ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. Naar de rechtbank begrijpt, stelt verweerder zich op het standpunt dat de taxatiekosten, bestaande uit de waardeverklaring van de taxateur, met dagtekening 3 oktober 2013, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, nu een bedrag van € 60,50, gebaseerd op 1 uur maal € 50 exclusief BTW, is vergoed. Verweerder stelt zich op het standpunt dat kan worden volstaan met dit bij de uitspraak op het bezwaarschift vergoede bedrag. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de waardebepaling geen onderbouwing bevat met marktgegevens en dat deze waardebepaling eerst op 14 november 2013 naar verweerder is gestuurd, derhalve nadat verweerder aan de gemachtigde van eiser op 31 oktober 2013 een waardevoorstel had gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het inschakelen van de taxateur een relevante bijdrage kunnen leveren in de hiervoor genoemde zin en brengt het voorgaande met zich mee dat het maken van kosten redelijk is. Voor de vaststelling van de hoogte daarvan moet aansluiting worden gezocht bij de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, gepubliceerd in Stcrt. 2012, nr. 26039. Volgens deze richtlijn dient de vergoeding – nu sprake is van een uitpandige opname – vastgesteld te worden op 2 uur maal € 50 per uur (exclusief BTW). Hetgeen verweerder heeft aangevoerd, brengt, naar het oordeel van de rechtbank, niet mee dat van deze richtlijn dient te worden afgeweken. De rechtbank betrekt daarbij dat de taxateur van eiser ter zitting – onweersproken – heeft toegelicht dat hij de woning daadwerkelijk heeft getaxeerd en de door hem getaxeerde waarde heeft vastgelegd in de waardebepaling. Het voorgaande leidt tot de rechtbank tot de conclusie dat door verweerder een bedrag van € 121 (inclusief BTW) had moeten worden vergoed.
8. Gelet op het hiervoor onder 5.1 tot en met 7. overwogene, is de rechtbank van oordeel dat de totale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase € 364 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 243 vermeerderd met de vergoeding voor de taxatiekosten van € 121), dient te bedragen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat door verweerder voor de bezwaarfase een bedrag van € 395,50 is toegekend en vergoed (zie 1.3). Dit betekent dat het door verweerder vergoede bedrag ten opzichte van het hiervoor onder 8. genoemde bedrag niet te laag was. In verband daarmee kan eisers beroep hem niet baten. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase bestaat geen aanleiding.