ECLI:NL:RBNNE:2015:513

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Gemeente Groningen, die op 31 januari 2013 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres], had vastgesteld op € 228.000 per waardepeildatum 1 januari 2012. Na bezwaar van eiser werd deze waarde verlaagd tot € 211.000. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Tijdens de hoorzitting op 22 mei 2013 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven niets toe te voegen aan de bezwaren, waardoor het gesprek niet als een hoorzitting kon worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de zaak van eiser niet individueel en inhoudelijk is behandeld. De rechtbank oordeelt dat de proceskostenvergoeding die door verweerder is vastgesteld, onjuist is, en dat deze op basis van de richtlijnen voor WOZ-taxaties zou moeten worden verhoogd. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de totale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase € 364 zou moeten zijn, maar dat het door verweerder vergoede bedrag van € 395,50 niet te laag was. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/23
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en

de heffingsambtenaar van de Gemeente Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2013 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 228.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de waarde verminderd tot € 211.000.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eisers gemachtigde heeft ter zake van onroerende zaken gelegen in onder meer de
gemeente Groningen bij verweerder 138 bezwaarschriften ingediend. Hiervan zijn 72
bezwaren door verweerder ontvankelijk verklaard.
1.2
Verweerder heeft de belastingplichtigen in de onder 1.1 vermelde 72 bezwaren,
waaronder eiser, na een verzoek daartoe in de respectievelijke bezwaarschriften, in de
gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Voor de hoorzittingen ter zake van deze 72
zaken waren door verweerder drie hele (werk)dagen ingepland. Vrijwel direct bij aanvang
van het gesprek op de eerste dag, op 22 mei 2013, heeft de gemachtigde van eiser, die
namens alle hiervoor bedoelde belastingplichtigen optrad, verklaard dat hij niets toe te
voegen had aan de gronden die reeds waren genoemd in de respectievelijke
bezwaarschriften en graag wilde spreken over de vervolgprocedure om tot een verdere
afhandeling van alle bezwaren te komen. Daarop is gedurende een korte periode tussen
verweerder en de gemachtigde overleg gevoerd over de door eisers gemachtigde
voorgestelde procedure. Verweerder heeft dit voorstel vervolgens na afloop van het gesprek
intern besproken. De 72 zaken zijn tijdens dit gesprek op 22 mei 2013 niet individueel en
inhoudelijk besproken. De zaak van eiser was niet als eerste aan de orde. Na het gesprek
op 22 mei 2013 hebben de gesprekken op de andere ingeplande dagen niet meer
plaatsgevonden.
1.3
In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
Hoorzitting
De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. U had geen aanvullingen op uw bezwaar.
Kostenvergoeding
In uw bezwaarschrift heeft u een verzoek gedaan tot kostenvergoeding. De wet voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten wanneer aan twee eisen wordt voldaan. Ten eerste moet het bezwaar gegrond zijn verklaard. Ten tweede kunnen alleen kosten gemaakt voor rechtsbijstand vergoed worden, wanneer de belanghebbende deze in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en deze rechtsbijstand beroepsmatig door een derde is verleend.
U ontvangt de volgende proceskostenvergoeding
- bezwaarschrift 1 punt € 235,-
- hoorzitting 1 punt € 235,-
- wegingsfactor licht = € 470,- X 0,50 =€ 235,-.
Plus 1 uur vergoeding voor de waardeverklaring ad. € 60,50 (incl. BTW)
Totale proceskostenvergoeding € 395,50.

Wegingsfactor

(…)
De gemeente Groningen voert alle belastingstaken voor vijf gemeenten uit, te weten
Groningen zelf, Ten Boer, Delfzijl, Appingedam en Loppersum. Ik ben van oordeel dat de
wegingsfactor 0,50 gepast is, gezien de ruim 130 identieke bezwaarschriften die de
gemeente Groningen zelf en namens de vier andere gemeenten heeft ontvangen, het niet
binnen de gesteld tijd overhandigen van het taxatierapport en omdat u geen aanvullingen
tijdens de hoorzitting had.

Deskundige

Met dagtekening 14 november 2013 heeft u, samen met het retour sturen van het waardevoorstel, een waardeverklaring overhandigd met daarin een waardevoorstel van
€ 200.000,00. Deze wordt verder niet onderbouwd. De gemeente kent daarom een vergoeding van 1 uur toe.
Het bedrag a. € 395,50 zal binnenkort op rekening [rekeningnummer] t.n.v. Stichting [stichting] gestort worden.”
1.4
In het verweerschrift van verweerder van 6 mei 2014 is onder meer het volgende vermeld:
4. Standpunt gemeente
4.1
Als eerst wil ik opmerken dat in de uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding is toegekend van € 395,50. Dit bedrag is onjuist, nu er voor het bezwaar € 235,- is toegekend en voor de waardeverklaring
€ 60,50, hetgeen in totaal € 295,50 zou moeten zijn. Er heeft een onjuiste optelling van de bedragen plaatsgevonden.”
Geschil en beoordeling
2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase tot het juiste bedrag is vastgesteld. De waarde van de onroerende zaak is tussen partijen in beroep niet meer in geschil.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die in de bezwaarfase zijn verricht, niet verschillen van de gebruikelijke werkzaamheden in het kader van het maken van bezwaar tegen een WOZ-beschikking. Het gegeven dat eisers gemachtigde ongeveer 138 op hoofdlijnen identieke bezwaarschriften heeft ingediend zou daar niet aan af doen en samenhangen met het feit dat ook de beschikkingen gelijkvormig zijn. Verweerder heeft daarom volgens eiser de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte met inachtneming van een factor 0,5 vergoed. Dat tijdens het gesprek van 22 mei 2013, dat als hoorzitting kwalificeert, geen specifieke bezwaren naar voren zijn gebracht doet er volgens eiser niet aan af dat ook de proceskostenvergoeding ten aanzien van de hoorzitting gebaseerd zou moeten zijn op wegingsfactor 1. Ter zake van de vergoeding van de taxatiekosten is de daartoe opgestelde richtlijn ten onrechte niet gevolgd volgens eiser. De vergoeding hiervoor zou moeten worden vastgesteld op € 121 (2 uur à € 50 per uur exclusief BTW).
4. Verweerder heeft aangevoerd dat het uitgangspunt voor de bepaling van de wegingsfactor ter zake van de proceskostenvergoeding is, de hoeveelheid werk die de derde, die beroepsmatig bijstand verleent, redelijkerwijs heeft moeten verrichten. Gezien de bewerkelijkheid en complexiteit van het bezwaar en de daarmee verband houdende werkbelasting, is een wegingsfactor van 0,5 voldoende in de visie van verweerder. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezoek van eisers gemachtigde op het gemeentehuis van 22 mei 2013 niet aangemerkt kan worden als een hoorgesprek. Gelet op de eenvoud van de niet-onderbouwde waardeverklaring, is volgens verweerder de daarvoor toegekende proceskostenvergoeding van € 60,50 voldoende.
Ter zake van de hoorzitting
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord conform artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat een hoorgesprek met name eisers belang dient, zodat hij de gelegenheid heeft zijn standpunt ten aanzien van het ingediende bezwaar kenbaar te maken. De rechtbank overweegt dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat het gesprek voorafgaand aan het – korte – overleg tussen verweerder en de gemachtigde (zie 1.2) over de door eisers gemachtigde voorgestelde vervolgprocedure, slechts 5 à 10 minuten heeft geduurd. De rechtbank gaat hier – wat daar overigens van zij – ook van uit. De rechtbank overweegt voorts dat vaststaat (zie 1.2) dat eisers zaak op 22 mei 2013 niet individueel en inhoudelijk is behandeld. Mede gelet hierop heeft eisers gemachtigde door direct bij aanvang van de zitting aan te geven niets te hebben toe te voegen aan de reeds aangevoerde gronden, naar het oordeel van de rechtbank, in wezen verklaard geen gebruik meer te willen maken van het recht te worden gehoord. Daarmee kwalificeert het gesprek niet als een hoorzitting in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Daar komt bij dat, zo al sprake zou zijn van een hoorzitting bij aanvang van het gesprek op 22 mei 2013, dit niet zag op de onderhavige zaak, nu eisers zaak niet als eerste aan de orde was op 22 mei 2013.
5.2
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in de bezwaarfase geen hoorzitting in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden en dat derhalve geen sprake is van een proceshandeling waarvoor overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een vergoeding dient te worden vastgesteld. Dat verweerder het gesprek in zijn stukken in eerste instantie heeft aangeduid als hoorzitting en eerst ter zitting bij de rechtbank nadrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van een hoorzitting doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Het staat partijen in beginsel vrij om gedurende de loop van het geschil in bezwaar en beroep nieuwe juridische stellingen in te nemen, tenzij de wederpartij daardoor in zijn processuele belangen wordt geschaad. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ter zake van de wegingsfactor
6. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zaak die gekwalificeerd kan worden als “licht” in het kader van de proceskostenvergoeding. Het uitgangspunt voor de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure is dat een zaak “gemiddeld” is tenzij er bijzondere redenen zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet in de door verweerder aangevoerde gronden geen aanleiding om voor de vaststelling van de wegingsfactor de zwaarte van de zaak anders dan "gemiddeld" te kwalificeren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de bezwaarfase de volledige materiële beoordeling van de waarde van de (concrete) onroerende zaak van eiser aan de orde was. Dat het bezwaarschrift zelf vrijwel identiek is aan andere door eisers gemachtigde ingediende bezwaarschriften of dat een waardeverklaring niet is onderbouwd met marktgegevens, doet hier niet aan af. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat de wegingsfactor ter zake van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase ten onrechte door verweerder op 0,5 is vastgesteld en dat deze 1 had moeten zijn.
Ter zake van de vergoeding van taxatiekosten
7. Met betrekking tot de taxatie verricht door [deskundige] overweegt de rechtbank als volgt. De kosten ter zake van dergelijke werkzaamheden komen voor vergoeding in aanmerking als degene die een deskundige heeft ingeroepen ten tijde van die inroeping ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. Naar de rechtbank begrijpt, stelt verweerder zich op het standpunt dat de taxatiekosten, bestaande uit de waardeverklaring van de taxateur, met dagtekening 3 oktober 2013, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, nu een bedrag van € 60,50, gebaseerd op 1 uur maal € 50 exclusief BTW, is vergoed. Verweerder stelt zich op het standpunt dat kan worden volstaan met dit bij de uitspraak op het bezwaarschift vergoede bedrag. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de waardebepaling geen onderbouwing bevat met marktgegevens en dat deze waardebepaling eerst op 14 november 2013 naar verweerder is gestuurd, derhalve nadat verweerder aan de gemachtigde van eiser op 31 oktober 2013 een waardevoorstel had gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het inschakelen van de taxateur een relevante bijdrage kunnen leveren in de hiervoor genoemde zin en brengt het voorgaande met zich mee dat het maken van kosten redelijk is. Voor de vaststelling van de hoogte daarvan moet aansluiting worden gezocht bij de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, gepubliceerd in Stcrt. 2012, nr. 26039. Volgens deze richtlijn dient de vergoeding – nu sprake is van een uitpandige opname – vastgesteld te worden op 2 uur maal € 50 per uur (exclusief BTW). Hetgeen verweerder heeft aangevoerd, brengt, naar het oordeel van de rechtbank, niet mee dat van deze richtlijn dient te worden afgeweken. De rechtbank betrekt daarbij dat de taxateur van eiser ter zitting – onweersproken – heeft toegelicht dat hij de woning daadwerkelijk heeft getaxeerd en de door hem getaxeerde waarde heeft vastgelegd in de waardebepaling. Het voorgaande leidt tot de rechtbank tot de conclusie dat door verweerder een bedrag van € 121 (inclusief BTW) had moeten worden vergoed.
8. Gelet op het hiervoor onder 5.1 tot en met 7. overwogene, is de rechtbank van oordeel dat de totale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase € 364 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 243 vermeerderd met de vergoeding voor de taxatiekosten van € 121), dient te bedragen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat door verweerder voor de bezwaarfase een bedrag van € 395,50 is toegekend en vergoed (zie 1.3). Dit betekent dat het door verweerder vergoede bedrag ten opzichte van het hiervoor onder 8. genoemde bedrag niet te laag was. In verband daarmee kan eisers beroep hem niet baten. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
w.g. griffier
w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.