4.4.3.De in dezen centraal staande bepaling 2.3.6 Wmo 2015 luidt thans (voor zover hier relevant) als volgt:
Lid 1: Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Lid 2: Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Lid 3: Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Lid 5: Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e.
4.4.4.De meest relevante passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2015 zijn de volgende.
Het in wetsontwerp 33841 aan het parlement voorgestelde art. 2.3.6 week enigszins af van de thans geldende wettekst; de ontworpen bepaling luidde (voor zover thans van belang) als volgt (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 2):
1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsge-
bonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoor-
ziening behoren, van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt slechts verstrekt, indien de
cliënt:
a. naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is
te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel
met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder,
mentor of gemachtigde, in staat is te achten de aan een persoonsge-
bonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat de maatwerkvoorziening
die wordt geleverd door een aanbieder, door hem niet passend wordt
geacht;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de
maatwerkvoorziening behoren, van goede kwaliteit zijn.
(…)
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren indien:
a. de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan
de kosten van de maatwerkvoorziening;
b. het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste
lid, onderdeel a, d en e.
(…)
De bepaling werd in de Memorie van Toelichting onder meer aldus verduidelijkt (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 10):
De verplichting om
maatwerk te leveren, is in het wetsvoorstel ruimer geformuleerd dan de
compensatieplicht in de Wmo en ziet op alle gevallen waarin iemand
problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie, of beschermd
wonen of opvang nodig heeft. De maatwerkvoorziening is aanvullend op
wat iemand zelf kan bijdragen en vormt samen met de inzet van eigen
kracht of, indien van toepassing, gebruikelijke hulp of mantelzorg een
samenhangend ondersteuningsaanbod, ofwel maatwerk. Wanneer
mensen voldoen aan de voorwaarden, hebben zij het recht om te kiezen
voor een persoonsgebonden budget waarmee zij zelf de ondersteuning
kunnen regelen die tot de maatwerkvoorziening behoort.
In de Memorie van Toelichting werd voorts aldus aandacht besteed aan het gegeven dat de wet voorwaarden stelt waaraan voldaan moet zijn om voor een PGB in aanmerking te komen (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 38):
De tweede voorwaarde is dat de aanvrager zich gemotiveerd op het
standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet
passend is in zijn specifieke situatie. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn
als ondersteuning niet goed vooraf is in te plannen, op ongebruikelijke
tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden of op
verschillende locaties moet worden geleverd.
In de toelichting was voorts de volgende passage opgenomen (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 133):
Voor een bij de behoeften van burgers aansluitende ondersteuning lijkt
het van groot belang dat de burger aan wie een maatwerkvoorziening
wordt toegekend, zoveel mogelijk een bij zijn voorkeuren passende
aanbieder kan kiezen of, wanneer die niet door de gemeente is gecontrac-
teerd, met behulp van een persoonsgebonden budget desgewenst zelf
een andere partij kan inschakelen om hem te ondersteunen. Tegelijk mag
niet uit het oog worden verloren dat het van belang is dat de gemeente uit
het oogpunt van kostenbeheersing de mogelijkheid moet hebben slechts
aanbieders te contracteren die zo doelmatig mogelijk werken.
De toelichting specifiek bij het ontworpen art. 2.3.6, opende met de volgende passage (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 152):
Uitgangspunt is dat de cliënt een maatwerkvoorziening «in natura» krijgt.
De mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget
bestaat echter, indien de aanvrager dit wenst. In dat geval krijgt de
aanvrager een persoonsgebonden budget toegekend waarmee hij de
mogelijkheid heeft zelf te bepalen bij wie de diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen wil inkopen die tot de
maatwerkvoorziening behoren.
Aangaande onderdeel (b) van het ontworpen tweede lid van art. 3.3.6 werd in de Memorie van Toelichting onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 153):
Ook geldt als voorwaarde dat de cliënt zijn wens om de maatwerkvoor-
ziening in plaats van «in natura» door middel van een persoonsgebonden
budget geleverd te krijgen omdat de maatwerkvoorziening in zijn ogen
niet passend is, moet onderbouwen. Het volstaat niet eenvoudig mede te
delen dat hij de ondersteuning van gecontracteerde aanbieders niet
wenst. Om dit te doen, zal hij moeten aantonen dat hij zich voldoende
heeft georiënteerd op de maatwerkvoorziening «in natura» en moeten
onderbouwen waarom hij deze niet passend acht. Mogelijk kan het
college de maatwerkvoorziening aanpassen of alsnog de gewenste
aanbieder contracteren.
In de Nota naar aanleiding van het Nader Verslag werd van regeringszijde het volgende opgemerkt (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 64, p. 32):
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat in elke zorgwet
een gelijkwaardige en volledige mogelijkheid voor een persoonsge-
bonden budget hoort te staan en dat dit gelijkwaardig alternatief moet zijn
voor zorg in natura. Zij zijn van mening dat het wetsvoorstel het gemeen-
telijke aanbod boven de keuze van een persoonsgebonden budget stelt.
(…)
Ik deel niet het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks dat het
wetsvoorstel het gemeentelijke aanbod boven de keuze van een persoons-
gebonden budget stelt. (…) Artikel
2.3.6van het wetsvoorstel maakt evenwel duidelijk dat aan de burger die
in plaats daarvan een pgb wenst te ontvangen om zelf die ondersteuning
in te kopen dat pgb in beginsel moet worden verstrekt. De formulering
van het eerste lid van dat artikel is imperatief; zij verplicht de gemeente
om op aanvraag een pgb te verstrekken in plaats van een maatwerkvoor-
ziening. Het tweede lid bevat weliswaar enige voorwaarden, maar die zijn
naar mijn mening ook echt noodzakelijk.
In een brief van april 2014 heeft de Staatssecretaris de reactie van regeringszijde op de inmiddels ingediende amendementen op het ontwerp van de Wmo 2015 gegeven.
Amendement nr. 51 beoogde een gelijkwaardige keuzemogelijkheid te benadrukken tussen een pgb en ondersteuning in natura door in de wet de
bepaling van het tweede lid sub (b) van art. 2.3.6 te schrappen, inhoudende dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt moet stellen dat hij de geboden maatwerkvoorziening niet als passend beschouwt. De Staatsecretaris schreef (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 108, p. 7):
Het schrappen van de bepaling vind ik niet wenselijk. Het oogmerk is om
de cliënt die een pgb wenst bewust te laten kiezen voor het pgb. Het
standpunt van de cliënt biedt de gemeente voorts informatie over
tekortkomingen in het gecontracteerde aanbod zodat zij hierop kan
bijsturen. De wet stelt geen eisen aan de door de cliënt te geven
motivering. Ik benadruk dat de kwaliteit van de motivering geen grond
oplevert voor de weigering van een pgb.
Ik ontraad het amendement.
Door enkele kamerleden was aangaande tweede lid sub (b) van art. 2.3.6 een ander amendement dan het zojuist genoemde ingediend; dat amendement met toelichting luidde als volgt (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 103):
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
Artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoor-
ziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;.
Toelichting
Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die
zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een
gelijkwaardige toegang tot het persoonsgebonden budget en zorg in
natura belangrijk. Door artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, te wijzigen,
worden het persoonsgebonden budget en de maatwerkvoorziening
gelijkwaardige alternatieven, meer dan in het huidige wetsvoorstel.
Door met dit amendement wel een motivatie-eis te behouden, wordt
ook geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is
om een persoonsgebonden budget aan te vragen. De formulering van dit
amendement spreekt meer dan de oorspronkelijke bepaling uit dat het de
aanvrager is die bepaalt dat hij gebruik wil maken van een persoonsge-
bonden budget.
In bovengenoemde brief van april 2014 heeft de Staatssecretaris aldus gereageerd op dit amendement (Kamerstukken 2013/14, 33 841, nr. 108, p. 18):
Het amendement beoogt de keuzevrijheid voor cliënten te borgen. Met de
voorgestelde wijziging wordt volgens de indieners de gelijkwaardigheid
benadrukt van het pgb en de zorg in natura.
Reactie
Ik kan mij vinden in de gedachte achter dit amendement. Het is een
positief geformuleerde voorwaarde voor het verkrijgen van een pgb.
Ik laat het oordeel aan de Kamer.
Dit amendement nr. 103 is door de Tweede Kamer aangenomen. De daarbij aangenomen formulering is ook in de Eerste Kamer gehandhaafd en is derhalve aldus in de uiteindelijk tot stand gekomen wet neergelegd.