De klacht ten aanzien van de dwangbehandeling, meer specifiek: de gedwongen toediening van medicatie, is gebaseerd op het bepaalde in artikel 41a Wet Bopz, gelezen in samenhang met de artikelen 41 lid 1 en 38c, leden 1 en 2 van die wet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de toepassing van dwangmedicatie noodzakelijk werd geacht om het gevaar, dat de stoornis van betrokkene binnen de instelling deed veroorzaken, af te wenden; het betreft hier het zogenaamde interne gevaar als bedoeld in artikel 38c, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bopz. Gelet op de beschikkingen van de Hoge Raad van 16 maart 2007 (LJN AZ3539) en 10 juli 2009 (LJN BI5924) dient de rechtbank thans in volle omvang te beslissen of voldaan werd aan de wettelijke eisen en of werd voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarbij dient te worden beoordeeld of de dwangmedicatie volstrekt noodzakelijk was om het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene binnen de instelling deed veroorzaken, af te wenden en of door de behandelend psychiater ten aanzien van betrokkene volstaan is met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die werd gerechtvaardigd door de ernst van het daaraan ten grondslag gelegde gevaar, en die effectief was in de gegeven omstandigheden.
Nu de dwangbehandeling nog steeds plaatsvindt en betrokkene daar blijvend bezwaar tegen heeft, dient de rechtbank tevens te beoordelen of de voortzetting van die behandeling in het licht van de actuele omstandigheden nog steeds noodzakelijk is.
Gesteld en niet weersproken is dat betrokkene zich tegenover het verplegend personeel en de medepatiënten agressief en bedreigend heeft uitgelaten. Betrokkene gedroeg zich angstig en geagiteerd en er was sprake van geladenheid. Betrokkene betrok daarbij het behandelteam en zijn medepatiënten in zijn waanbeleving. Hij sprak over drones die hij zag en die hem in de kliniek zouden volgen, waarmee hij medepatiënten angst inboezemde. Naar het oordeel van de rechtbank kon het personeel van de instelling zich door het gedrag van betrokkene ook daadwerkelijk bedreigd voelen en was er, ook objectief gezien, sprake van gevaar binnen de afdeling/inrichting, waarvan de noodzaak bestond dat dat afgewend zou worden om erger (zowel voor betrokkene zelf, als voor het personeel als voor medepatiënten) te voorkomen. Aldus kon de behandelend arts zeer wel besluiten dat het gebruik van medicatie noodzakelijk was om het interne gevaar af te wenden.
De rechtbank overweegt daarbij dat vanuit de instelling naar de samenstelling van de medicatie is gekeken en is geconstateerd dat deze medicatie geen alcohol of dierlijke ingrediënten bevat; niet duidelijk is geworden op welke gronden gebruik van deze medicatie in strijd met de geloofsovertuiging van betrokkene zou zijn.
De behandelend psychiater heeft geoordeeld, overeenkomstig de inzichten van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [naam] , dat het gebruik van antipsychotica noodzakelijk was. De rechtbank begrijpt dat de alternatieven die zijn geboden, in de vorm van PMT en activiteitentherapie, ondersteunend bedoeld waren ten opzichte van de hoe dan ook onvermijdelijke medicamenteuze behandeling; van deze alternatieven heeft betrokkene overigens geen gebruik willen maken.
Betrokkene heeft nog gewezen op de publicatie “Islam en psychiatrie in Nederland, een verkenning”, maar de rechtbank vermag niet in te zien welke adequate behandelingsalternatieven in de concrete situatie van betrokkene uit deze publicatie hadden kunnen worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beslissing om over te gaan tot dwangbehandeling dan ook voldaan aan de wettelijke eisen en aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
Gesteld noch gebleken is dat de medische situatie van betrokkene inmiddels zodanig verbeterd is, dat de medicatie thans kan worden gestaakt. In het licht hiervan is voortzetting van die behandeling in het licht van de actuele omstandigheden nog steeds noodzakelijk; bij het staken van de medicatie (en blijkens zijn klacht is betrokkene niet bereid de antipsychotica vrijwillig te nemen) moet terugval worden gevreesd.
De behandelend psychiater heeft de beslissing van 29 januari 2015 ook daarop gegrond dat zonder adequate medicamenteuze behandeling het gevaar zoals voor opname aanwezig was, zou blijven bestaan. Daarmee is de beslissing mede gegrond op het bepaalde in artikel 38c, eerste lid, aanhef en onder a, Wet Bopz, inhoudende dat dwangbehandeling plaats kan vinden indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Dit aspect betreft het zogenaamde externe gevaar.
De behandelend psychiater heeft gesteld - en is daarin niet wezenlijk door betrokkene weersproken - dat zonder medicatie het gevaar zoals voor opname aan de orde, aanwezig zou blijven: de opname zou dan oneindig lang duren.
De rechtbank oordeelt dat gezien de ernst van het gevaar, de onweersproken werkzaamheid van het medicament en de afwezigheid van adequate alternatieven, toetsing van de beslissing van 29 januari 2015 aan de hand van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, ook wat betreft de dwangbehandeling ter bestrijding van het externe gevaar, tot de conclusie leidt dat de klacht ongegrond is.