ECLI:NL:RBNNE:2015:4951

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
C/18/154461/FA RK 15-432
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot dwangbehandeling en voortzetting daarvan in overeenstemming met de wettelijke eisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 maart 2015 een beschikking gegeven inzake de dwangbehandeling van een betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de beslissing tot dwangbehandeling en de voortzetting daarvan voldeed aan de wettelijke eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De betrokkene had eerder ernstige bedreigingen geuit via internet, wat leidde tot de noodzaak van een internetverbod. Dit verbod werd als proportioneel beschouwd, ondanks de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. De rechtbank stelde vast dat de betrokkene geen onevenredige schade ondervond in zijn godsdienstvrijheid, aangezien hij de Koran op andere manieren kon raadplegen.

Het proces begon met een verzoekschrift op 19 februari 2015, waarin de betrokkene vroeg om schorsing van de dwangmedicatie. De behandeling vond plaats op 19 maart 2015, waarbij de betrokkene en zijn advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de zorginstelling. De rechtbank concludeerde dat de dwangbehandeling noodzakelijk was om het interne gevaar dat de betrokkene veroorzaakte, af te wenden. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene niet had aangetoond dat de dwangbehandeling niet aan de wettelijke eisen voldeed.

De rechtbank benadrukte dat de betrokkene zich agressief en bedreigend had gedragen, wat de noodzaak van medicatie en de vrijheidsbeperkingen rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde de klacht van de betrokkene ongegrond, zowel wat betreft de dwangbehandeling als het internetverbod. De beslissing werd genomen in het belang van de veiligheid van de betrokkene en anderen in de instelling. De rechtbank concludeerde dat de behandelend psychiater terecht had besloten tot de opgelegde vrijheidsbeperkingen en dat deze in overeenstemming waren met de Wet Bopz.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Meervoudige kamer
Locatie Groningen
Zaak-/rekestnummer: C/18/154461 / FA RK 15-432
Beschikking d.d. 26 maart 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te Groningen,
hierna ook te noemen betrokkene,
advocaat mr. J.S. Visser, kantoorhoudende te Stadskanaal,
tegen
[verweerster] ,
psychiater, de voor de behandeling verantwoordelijke persoon,
verweerster.

1.PROCESVERLOOP

1.1.
Op 19 februari 2015 is ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift, tevens houdende een schorsingsverzoek ingediend, ten aanzien van toepassing van dwangmedicatie in de zin van artikel 41a, lid 5, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
1.2.
De behandeling van de zaak heeft op 19 maart 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede van de zijde van Lentis de geneesheer-directeur [belanghebbende 1] verweerster, [belanghebbende 2] en de verpleegkundig specialist [belanghebbende 3] .
Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft de beschikking bepaald op heden.

2.RECHTSOVERWEGINGEN

2.1.
Bij beschikking van 9 januari 2015 van deze rechtbank is een voorlopige machtiging verleend voor opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. betrokkene is op 13 januari 2015 onder politie-escorte uit zijn woning gehaald en opgenomen in de Lentis Kliniek Zuidlaren. Ten tijde van deze opname was door dreigend en angstig gedrag van betrokkene sprake van een noodsituatie, op grond waarvan noodmedicatie en separatie geïndiceerd werden geacht.
Na enkele dagen is betrokkene, vanwege de afstand tot zijn familie, overgeplaatst naar de kliniek te Groningen.
2.2.
Bij brief van 22 januari 2015 wordt betrokkene door de behandelend psychiater een vrijheidsbeperking opgelegd ter zake telefoongebruik met betrekking tot internet, tevens gebruik van internet, om te voorkomen dat betrokkene iets strafbaars doet, dan wel grensoverschrijdende berichten op internet plaatst. In de betreffende beschikking is tevens vermeld:
“We willen voorkomen dat u berichten op internet plaatst die uzelf, of anderen kunnen schaden”.
2.3.
Vanaf 22 januari 2015 weigert betrokkene de voorgeschreven medicatie in te nemen.
2.4.
Op 26 januari 2015 wordt een beoordeling in het kader van dwangbehandeling van een onafhankelijk psychiater aangevraagd.
Psychiater mevrouw [naam] (hierna te noemen [naam] ) concludeert op 26 januari 2015 dat sprake is van een ernstig paranoïde psychotisch toestandsbeeld. Vanuit de psychose is betrokkene zeer achterdochtig en van daaruit angstig en voelt hij zich bedreigd. Dit uit zich in agressieve uitlatingen naar zijn omgeving. Betrokkene weigert antipsychotica. [naam] oordeelt dat zonder adequate medicamenteuze behandeling het gevaar zoals voor opname aanwezig blijft bestaan, waardoor de opname onevenredig lang zal duren. Er is voorts in toenemende mate sprake van intern gevaar. [naam] acht antipsychotica noodzakelijk om het gevaar, zoals dat zowel voor en tijdens de opname heeft voorgedaan, af te wenden en onderschrijft de noodzaak van dwangbehandeling middels medicatie.
Bij brief van 29 januari 2015 wordt door de behandelend arts aangekondigd dat de procedure dwangbehandeling wordt gestart.
2.6.
Bij brief van 2 februari 2015 richt betrokkene zich tot de klachtencommissie. Zijn klacht richt zich op de hem opgelegde vrijheidsbeperking en de dwangbehandeling.
Bij uitspraak van 7 februari 2015, verzonden op 11 februari 2015, acht de klachtencommissie de klacht van betrokkene ongegrond.
2.8.
Op 11 februari 2015 is de dwangbehandeling daadwerkelijk ingezet, in die zin dat betrokkene dagelijks een dosis haloperidol van 5 mg krijgt toegediend.
2.9.
Betrokkene heeft ter zake de dwangmedicatie aangevoerd dat niet aan de vereisten van intern en extern gevaar is voldaan. Er is voorts op grond van de eis van proportionaliteit geen redelijke termijn in acht genomen tussen de kennisgeving dwangbehandeling en het begin van de gedwongen opname. Ook is niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, nu niet duidelijk is welke alternatieven voor medicatie betrokkene zijn geboden. De behandeling is in strijd met de geloofsovertuiging van betrokkene. Hiermee is onvoldoende rekening gehouden.
Ten aanzien van de vrijheidsbeperking heeft betrokkene naar voren gebracht dat hij hierdoor is beperkt in zijn vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst.
2.10.
Door verweerders is ter zitting naar voren gebracht dat bij betrokkene vanaf oktober 2014 sprake was van symptomen die passen bij een psychose, zich uitend in bedreigingen naar de mensen in zijn omgeving en agressief gedrag richting zijn omgeving. Na opname was dwangbehandeling noodzakelijk vanwege intern gevaar voor verplegend personeel en medepatiënten. Betrokkene is (aanvullend) alternatieve behandeling geboden (PMT en activiteitentherapie), maar hij weigerde deelname hieraan.
Medicatie was noodzakelijk. Zonder medicatiegebruik zou de opname van betrokkene onnodig lang duren.
De vrijheidsbeperking zag op extern gevaar en zag op het voorkomen van strafbare feiten en het uiten van bedreigingen door betrokkene via de sociale media. De beperking had geen betrekking op de uitoefening van godsdienst door betrokkene en was in die zin ook niet aan de orde. Het stond betrokkene vrij om een Koran bij familie of vrienden te vragen voor de uitoefening van zijn geloof.
2.11.
De klacht ten aanzien van de dwangbehandeling, meer specifiek: de gedwongen toediening van medicatie, is gebaseerd op het bepaalde in artikel 41a Wet Bopz, gelezen in samenhang met de artikelen 41 lid 1 en 38c, leden 1 en 2 van die wet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de toepassing van dwangmedicatie noodzakelijk werd geacht om het gevaar, dat de stoornis van betrokkene binnen de instelling deed veroorzaken, af te wenden; het betreft hier het zogenaamde interne gevaar als bedoeld in artikel 38c, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bopz. Gelet op de beschikkingen van de Hoge Raad van 16 maart 2007 (LJN AZ3539) en 10 juli 2009 (LJN BI5924) dient de rechtbank thans in volle omvang te beslissen of voldaan werd aan de wettelijke eisen en of werd voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarbij dient te worden beoordeeld of de dwangmedicatie volstrekt noodzakelijk was om het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene binnen de instelling deed veroorzaken, af te wenden en of door de behandelend psychiater ten aanzien van betrokkene volstaan is met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die werd gerechtvaardigd door de ernst van het daaraan ten grondslag gelegde gevaar, en die effectief was in de gegeven omstandigheden.
Nu de dwangbehandeling nog steeds plaatsvindt en betrokkene daar blijvend bezwaar tegen heeft, dient de rechtbank tevens te beoordelen of de voortzetting van die behandeling in het licht van de actuele omstandigheden nog steeds noodzakelijk is.
Gesteld en niet weersproken is dat betrokkene zich tegenover het verplegend personeel en de medepatiënten agressief en bedreigend heeft uitgelaten. Betrokkene gedroeg zich angstig en geagiteerd en er was sprake van geladenheid. Betrokkene betrok daarbij het behandelteam en zijn medepatiënten in zijn waanbeleving. Hij sprak over drones die hij zag en die hem in de kliniek zouden volgen, waarmee hij medepatiënten angst inboezemde. Naar het oordeel van de rechtbank kon het personeel van de instelling zich door het gedrag van betrokkene ook daadwerkelijk bedreigd voelen en was er, ook objectief gezien, sprake van gevaar binnen de afdeling/inrichting, waarvan de noodzaak bestond dat dat afgewend zou worden om erger (zowel voor betrokkene zelf, als voor het personeel als voor medepatiënten) te voorkomen. Aldus kon de behandelend arts zeer wel besluiten dat het gebruik van medicatie noodzakelijk was om het interne gevaar af te wenden.
De rechtbank overweegt daarbij dat vanuit de instelling naar de samenstelling van de medicatie is gekeken en is geconstateerd dat deze medicatie geen alcohol of dierlijke ingrediënten bevat; niet duidelijk is geworden op welke gronden gebruik van deze medicatie in strijd met de geloofsovertuiging van betrokkene zou zijn.
De behandelend psychiater heeft geoordeeld, overeenkomstig de inzichten van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [naam] , dat het gebruik van antipsychotica noodzakelijk was. De rechtbank begrijpt dat de alternatieven die zijn geboden, in de vorm van PMT en activiteitentherapie, ondersteunend bedoeld waren ten opzichte van de hoe dan ook onvermijdelijke medicamenteuze behandeling; van deze alternatieven heeft betrokkene overigens geen gebruik willen maken.
Betrokkene heeft nog gewezen op de publicatie “Islam en psychiatrie in Nederland, een verkenning”, maar de rechtbank vermag niet in te zien welke adequate behandelingsalternatieven in de concrete situatie van betrokkene uit deze publicatie hadden kunnen worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beslissing om over te gaan tot dwangbehandeling dan ook voldaan aan de wettelijke eisen en aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
Gesteld noch gebleken is dat de medische situatie van betrokkene inmiddels zodanig verbeterd is, dat de medicatie thans kan worden gestaakt. In het licht hiervan is voortzetting van die behandeling in het licht van de actuele omstandigheden nog steeds noodzakelijk; bij het staken van de medicatie (en blijkens zijn klacht is betrokkene niet bereid de antipsychotica vrijwillig te nemen) moet terugval worden gevreesd.
De behandelend psychiater heeft de beslissing van 29 januari 2015 ook daarop gegrond dat zonder adequate medicamenteuze behandeling het gevaar zoals voor opname aanwezig was, zou blijven bestaan. Daarmee is de beslissing mede gegrond op het bepaalde in artikel 38c, eerste lid, aanhef en onder a, Wet Bopz, inhoudende dat dwangbehandeling plaats kan vinden indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Dit aspect betreft het zogenaamde externe gevaar.
De behandelend psychiater heeft gesteld - en is daarin niet wezenlijk door betrokkene weersproken - dat zonder medicatie het gevaar zoals voor opname aan de orde, aanwezig zou blijven: de opname zou dan oneindig lang duren.
De rechtbank oordeelt dat gezien de ernst van het gevaar, de onweersproken werkzaamheid van het medicament en de afwezigheid van adequate alternatieven, toetsing van de beslissing van 29 januari 2015 aan de hand van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, ook wat betreft de dwangbehandeling ter bestrijding van het externe gevaar, tot de conclusie leidt dat de klacht ongegrond is.
2.12
Betrokkene heeft nog bezwaar gemaakt tegen de termijn waarbinnen tot dwangbehandeling werd overgegaan. De rechtbank stelt vast dat betrokkene op 16 januari 2015 is opgenomen in de Kliniek Groningen van Lentis, nadat hij op 13 januari 2015 met dwang in een kliniek in Zuidlaren was geplaatst. Voorafgaand aan de aankondiging dwangbehandeling is het oordeel van een onafhankelijk psychiater verzocht en verkregen; deze psychiater heeft de noodzaak van dwangbehandeling onderschreven. De aankondiging dwangbehandeling heeft vervolgens op 29 januari 2015 plaatsgevonden. Daarin is betrokkene een bedenktijd van 5 dagen gegeven. De uitspraak van de klachtencommissie is afgewacht alvorens op 11 februari 2015 daadwerkelijk is gestart met de dwangbehandeling. De periode van 13 januari tot 11 februari 2015 is waar het hier ging om permanent aanwezig ‘intern gevaar’, van een zodanige lengte geweest, dat naar het oordeel van de rechtbank alleszins voldaan is aan het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding. Of de termijn proportioneel zou zijn geweest als louter ‘extern gevaar’ diende te worden afgewend, kan daarmee thans in het midden blijven.
2.13
Nu de klacht inzake de dwangbehandeling ongegrond is, kan het verzoek tot schorsing daarvan verder onbesproken blijven.
2.14
Aan betrokkene is bij een op artikel 40, vierde lid, Wet Bopz gebaseerd besluit van 22 januari 2015 een vrijheidsbeperking opgelegd, inhoudende dat hij geen gebruik mocht maken van zijn eigen telefoon met internetfaciliteit, alsmede dat het hem niet was toegestaan gebruik te maken van de internetfaciliteiten op de afdeling.
Bedoelde vrijheidsbeperkingen zijn (na een overgangsperiode van toegang tot internet onder toezicht) inmiddels geheel beëindigd, zodat de klacht de vraag opwerpt of de behandelend psychiater met ingang van 22 januari 2015 en gedurende enige tijd daarna de vrijheden van betrokkene op de aangegeven wijze mocht beperken.
De rechtbank constateert dat onweersproken is dat betrokkene geen beperking van zijn vrijheid om te telefoneren is opgelegd: hij mocht vrijelijk gebruik maken van de afdelingstelefoon. Het verbod om zijn eigen telefoon te gebruiken beoogde slechts te voorkomen, dat betrokkene met behulp van dat toestel het internet op zou gaan.
De klacht betreft dus het verbod om gedurende enige tijd te communiceren via internet.
De rechtbank stelt vast dat De Wet Bopz geen regeling inhoudt aangaande (beperking van) het recht om via internet te communiceren, omvattende de mogelijkheid om informatie te vergaren zowel als de mogelijkheid om boodschappen te uiten. De wet Bopz behelst wel een regeling aangaande telefoonverkeer, in het vierde lid van artikel 40 neergelegd; die regeling heeft – kort weergegeven – de volgende inhoud: beperkingen in het recht op vrij telefoonverkeer kunnen worden opgelegd (a) indien naar het oordeel van de behandelaar moet worden gevreesd dat telefoneren de gezondheid van betrokkene ernstig schaadt, dan wel (b) indien die beperking noodzakelijk is ter voorkoming van de orde in het ziekenhuis of ter voorkoming van strafbare feiten.
De rechtbank overweegt dat een internetverbod bezwaarlijk als ‘behandeling’ kan worden geduid, zodat er voor een behandelaar niet licht aanleiding zal zijn dat verbod via het behandelingsplan als bedoeld in artikel 38a Wet Bopz door te voeren; rechterlijke toetsing van een dergelijk verbod op overeenkomstige wijze als toetsing van dwangbehandeling kan plaatsvinden (zie hiervoor onder 2.11 en 2.12), is hiermee evenmin aan de orde.
Een internetverbod, dat betrekking heeft op de mogelijkheden om met de buitenwereld te communiceren, vertoont daarentegen zodanige sterke overeenkomst met de door de wet voorziene beperking van vrij telefoonverkeer, dat er aanleiding is om het bepaalde in het vierde lid van artikel 40 Wet Bopz analogisch toe te passen op een vrijheidsbeperking als hier aan de orde. Beperkingen in het recht op vrije toegang tot het internet kunnen, zo bezien, worden opgelegd (a) indien naar het oordeel van de behandelaar moet worden gevreesd dat internetten de gezondheid van betrokkene ernstig schaadt, dan wel (b) indien die beperking noodzakelijk is ter voorkoming van de orde in het ziekenhuis of ter voorkoming van strafbare feiten. Deze gronden bieden de rechtbank in de klachtenprocedure het toetsingskader.
De rechtbank begrijpt het hiervoor onder 2.2 aangehaalde besluit van de behandelend psychiater aldus, dat het (mede, in ieder geval óók) gegrond is op de overweging dat voorkomen moest worden dat betrokkene (meer) strafbare feiten pleegde.
Door de behandelend psychiater is gesteld en door betrokkene is erkend dat betrokkene zich in de sociale media zeer bedreigend heeft uitgelaten jegens familie en (voormalige) collega's. Daarbij heeft hij zich uitgelaten in die zin dat hij van mening was dat een aantal door hem genoemde mensen geëxecuteerd dienden te worden en hij dat zelf zou doen. Bedacht kan daarbij worden dat betrokkene op internet sympathie had betuigd met de daders van de aanslag te Parijs op de medewerkers van het satirisch weekblad Charlie Hebdo.
Het een en ander heeft de behandelaar kunnen doen besluiten om, mede ter bescherming van betrokkene zelf, een internetverbod uit te vaardigen. In het licht van de ernstige bedreigingen die betrokkene eerder had geuit, waarvan hij geen afstand nam en waarbij hij niet bereid was toe te zeggen geen verdere uitlatingen van deze aard te doen, was het verbod proportioneel, hoezeer ook de vrijheid van meningsuiting als grondrecht beschermwaardig is.
Betrokkene heeft nog gesteld dat hij is geschaad in zijn godsdienstvrijheid, omdat hij door het verbod de Koran niet kon raadplegen via internet. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene evenwel hierbij niet onevenredig geschaad in de uitoefening van zijn godsdienstvrijheid, nu het hem vrij stond om familie c.q. vrienden te verzoeken hem een (papieren versie van de) Koran te bezorgen.
De klacht van betrokkene dient ook wat betreft de ontzegging van de toegang tot internet ongegrond te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de klacht ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J.A.M. Dijkers (voorzitter), W.P. Claus en S. Timmermans en uitgesproken door eerstgenoemde ter openbare terechtzitting van 26 maart 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.
aw
Tegen deze beschikking staat beroep in cassatie open met inachtneming en volgens de regels van de artikelen 426, 426a en 426b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.