ECLI:NL:RBNNE:2015:4950

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
18.671505-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van overtredingen van de Wet op de accijns met betrekking tot illegaal stoken van alcohol

Op 27 oktober 2015 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Groningen, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de accijns. De verdachte was betrokken bij het illegaal stoken van alcohol in de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 oktober 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte een distilleertoestel voorhanden heeft gehad zonder de vereiste vergunning en dat zij opzettelijk een aanzienlijke hoeveelheid accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten, voorhanden hebben gehad en vervaardigd in strijd met de wet.

De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de bevindingen van de FIOD in haar overwegingen meegenomen. De medeverdachte, die horecaondernemer was, had het distilleertoestel aangeschaft en de verdachte was betrokken bij het gebruik ervan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat het toestel bestemd was voor het vervaardigen van alcohol met het doel de accijns te ontduiken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €2.000,-, waarvan €1.000,- voorwaardelijk, en heeft rekening gehouden met de rol van de verdachte, die minder prominent was dan die van de medeverdachte.

De rechtbank heeft de tenlasteleggingen bewezen verklaard en de verdachte vrijgesproken van andere, niet bewezen verklaarde feiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Parketnummer: 18/671505-15
datum uitspraak: 27 oktober 2015
op tegenspraak
Raadsvrouw: mr. M.W.M. Schaap, advocaat te Groningen
VONNIS van de rechtbank Noord-Nederland, meervoudige kamer voor strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, zitting houdende te vestiging Groningen, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 oktober 2015.

TENLASTELEGGING

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 oktober 2013, in de gemeente Groningen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een destilleertoestel voorhanden heeft gehad, zonder een daartoe strekkende vergunning van de inspecteur te hebben verkregen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs kon(den) weten dat het distilleertoestel bestemd was of zou worden bestemd om te worden gebruikt tot ontduiking van de accijns;
art 90 lid 1 Wet op de accijns
art 99 lid 2 Wet op de accijns
2.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 oktober 2013, in de gemeente Groningen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Wet op de accijns (in totaal (circa) 544 liter alcoholhoudende drank (D-044)),
voorhanden heeft/hebben gehad en/of voorhanden heeft/hebben doen hebben welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de heffing zijn/is betrokken;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet op de accijns betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 5 lid 1 onder b Wet op de accijns
art 97 Wet op de accijns
3.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 oktober 2013, in de gemeente Groningen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk een hoeveelheid accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a en/of onder d van de Wet op de accijns (in totaal (circa) 544 liter alcoholhoudende drank (0-044)), heeft/hebben vervaardigd in een pand aan de [adres] te [pleegplaats] en/of in een pand aan de [adres 1] te [pleegplaats] en/of in een pand aan de [adres 2] te [pleegplaats] , in elk geval buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoed(eren) als zodanig is aangewezen;
art 5 lid 1 onder a Wet op de accijns

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 160 uren met aftrek van de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van alle aan hem tenlastegelegde feiten vrijgesproken dient te worden.

Bewijsoverwegingen

De rechtbank overweegt het volgende.
[medeverdachte] was in de tenlastegelegde periode horecaondernemer en als zodanig eigenaar van onder meer de [horecagelegenheid 1] en [horecagelegenheid 2] . Gelet op zijn eigen, bekennende verklaring ter terechtzitting, de verklaringen van zijn voormalige [werknemer 1] en [werknemer 2] en de datum 7 december 2011 op het etiket van één van de door de FIOD aangetroffen dozen met toebehoren, staat vast dat hij eind 2011 bij het [bedrijf] een destilleertoestel heeft besteld en dat hij dit toestel in ieder geval vanaf 1 januari 2012 voorhanden heeft gehad. Vast staat ook dat [medeverdachte] hier geen vergunning voor had.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het dossier verder buiten redelijke twijfel vast dat [medeverdachte] wist dat het toestel bestemd was of zou worden bestemd om te worden gebruikt tot ontduiking van de accijns, nu het van meet af aan de bedoeling was om daarmee buiten het zicht van de fiscus een accijnsgoed (namelijk alcohol) te vervaardigen. Zoals hieronder nader zal worden besproken, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat slechts sprake is geweest van kleinschalige experimenten, zoals de verdediging heeft betoogd, maar ook in dat geval zou sprake zijn geweest van strafbaar handelen.
Uit de verklaringen van [werknemer 1] en [werknemer 2] , maar ook uit zijn eigen verklaringen, blijkt dat de [verdachte] in de eerste periode nadat het destilleertoestel was aangeschaft op een zodanige wijze bij het gebruik daarvan betrokken is geweest, dat gezegd kan worden dat ook hij dit toestel voorhanden heeft gehad. In het bijzonder is van belang dat [werknemer 2] heeft verklaard dat de plaats waar het toestel in [horecagelegenheid 2] stond alleen toegankelijk was voor hemzelf, voor [medeverdachte] en voor [verdachte] , en dat hij en [verdachte] bij alle stappen van het destilleren van alcohol betrokken waren. Daarnaast is van belang dat de FIOD in [horecagelegenheid 1] een “werkinstructie” heeft aangetroffen, waarvan [verdachte] heeft erkend dat hij deze heeft opgesteld.
Nu ook [verdachte] wist dat het toestel was bestemd voor het vervaardigen van alcohol en daarmee tot ontduiking van de accijns, acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] het onder 1. ten laste gelegde in nauwe en bewuste samenwerking hebben gepleegd.
De rechtbank acht op grond van de verklaringen van [werknemer 1] , de bevindingen en conclusies van de FIOD met betrekking tot de onverklaarbaar hoge inkoop van suiker in de tenlastegelegde periode en de aanzienlijke hoeveelheid gedestilleerde alcohol, lege flessen en flesjes essence die de FIOD op 10 oktober 2013 bij de inval in de [adres] in [pleegplaats] heeft aangetroffen, bewezen dat [medeverdachte] tussen 1 januari 2012 en 10 oktober 2013 een grote hoeveelheid (door de FIOD geschat op 544 liter) alcoholhoudende drank vervaardigd heeft en deze alcoholhoudende drank daarmee tevens voorhanden heeft gehad. Vast staat dat deze hoeveelheid alcohol niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing betrokken is, zoals onder feit 2 is ten laste gelegd, en dat de locaties waar deze alcohol is vervaardigd (een horecagelegenheid en een woning) geen accijnsgoederenplaatsen zijn in de zin van deze wet.
Voor [verdachte] geldt hetzelfde, zij het dat de rechtbank op grond van zijn verklaringen er vanuit zal gaan dat hij slechts een korte periode bij het destilleren van alcohol betrokken is geweest, zodat het in zijn geval om een aanzienlijk kleinere hoeveelheid gaat. De rechtbank overweegt hierbij nog dat aan het begrip “vervaardigen” in dit geval een specifieke betekenis toekomst, namelijk de betekenis die daaraan wordt gegeven in artikel 1a onder w van de Wet op de Accijns: “Elk handelen waarbij of waardoor een accijnsgoed ontstaat of de samenstelling van een accijnsgoed wordt gewijzigd.” Anders dan de verdediging heeft betoogd kan uit hetgeen [verdachte] zelf heeft verklaard bij de FIOD, te weten dat hij diverse ingrediënten in de destilleerketel gooide en het mengsel doorroerde, derhalve zonder meer de conclusie worden getrokken dat hij betrokken is geweest bij het vervaardigen van een accijnsgoed.
De rechtbank acht derhalve eveneens bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] het onder 2. en 3. ten laste gelegde in nauwe en bewuste samenwerking gepleegd hebben, met dien verstande dat bij [verdachte] de pleegperiode beperkt zal worden tot 1 mei 2012.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012, in de gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een ander, een distilleertoestel voorhanden heeft gehad, zonder een daartoe strekkende vergunning van de inspecteur te hebben verkregen, terwijl hij, verdachte, en zijn medeverdachte, wisten dat het distilleertoestel bestemd was of zou worden bestemd om te worden gebruikt tot ontduiking van de accijns;
2.
hij, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012, in de gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns, telkens opzettelijk een hoeveelheid accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Wet op de accijns (alcoholhoudende drank) voorhanden heeft gehad, welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;
3.
hij, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012, in de gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk een hoeveelheid accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Wet op de accijns (alcoholhoudende drank), heeft vervaardigd in een pand aan de [adres 2] te [pleegplaats] , in elk geval buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen;
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Kwalificatie

Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert de volgende strafbare feiten op:
onder 1:
medeplegen van het in artikel 90, eerste lid van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, terwijl hij weet dat het distilleertoestel bestemd is of zal worden bestemd om te worden gebruikt tot ontduiking van de accijns
onder 2:
medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden
onder 3:
medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

Motivering straf

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en het uittreksel uit het justitieel documentatieregister waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Verdachte is vanaf de ontvangst van een door [medeverdachte] aangeschaft distilleerapparaat (eind 2011, begin 2012) tot 1 mei 2012 betrokken geweest bij het vervaardigen en het voorhanden hebben van gestookte alcohol en de daarbij behorende distilleerketel.
De rol van verdachte is duidelijk kleiner dan die van zijn medeverdachte en bovendien is verdachte slechts een aantal maanden bij deze activiteiten betrokken geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie hiermee onvoldoende rekening houdt en zij zal aan de verdachte opleggen een geldboete van €2.000,- waarvan €1.000,- voorwaardelijk.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen
14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 lid 1 en 57 van het Wetboek van Strafrecht
5 lid 1 onder a en b. 90 lid 1, 97 en 99 lid 2 van de Wet op de accijns

BESLISSING

De rechtbank:
- verklaart het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld;
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- veroordeelt de verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een geldboete van € 2.000,= (zegge: tweeduizend euro), met bevel dat voor het geval dat noch betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast.
- bepaalt dat van deze straf een gedeelte van
€ 1.000,= (zegge: éénduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. C.M.M. Oostdam, voorzitter, J. van Bruggen, en
W.S. Sikkema, rechters, in tegenwoordigheid van A.E. Tuinstra, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2015.
Mr. W.S. Sikkema is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.